Computationele
Esthetica
Remko
Scha en Rens Bod
Bestaande formele theorieën die van visuele patronen de "schoonheidcoëfficiënt"
berekenen, doen geen recht aan de complexiteit van de esthetische
ervaring. Om subtielere theorieën te kunnen ontwikkelen, moet
er eerst aandacht besteed worden aan formele modellen van de menselijke
waarnemings-processen.
De esthetische
ervaring is een van de meest raadselachtige zij-effekten van de menselijke
waarneming. Toch zijn er in de afgelopen decennia een aantal mathematische
modellen ontwikkeld die aan visuele patronen een "schoonheids-coëfficient"
toekennen -- een getal dat zou moeten correleren met de door het patroon
opgeroepen mate van esthetisch genoegen. Zulke theorieën lijken
wat naïef omdat ze zich toespitsen op een kwantitatief en absoluut
schoonheids-oordeel. Ze gaan voorbij aan de kwalitatieve aspekten
van specifieke esthetische ervaringen, en leggen geen rekenschap af
van de contekst-afhankelijkheid en de variabiliteit van schoonheidsoordelen.
Toch is het wel interessant om eens te kijken naar de werking van
deze overdreven simplistische schoonheidberekeningen; misschien kunnen
ze, in kombinatie met andere ideeën uit waarnemingspsychologie
en computationele taalkunde, wel degelijk een aanknopingspunt vormen
voor de ontwikkeling van adekwatere formele modellen.
Kant en de schoonheidservaring.
De beste analyse
van het esthetische is nog steeds die van Immanuel Kant. Hij zag de
schoonheidservaring als het bewustzijn van een psychologisch proces:
het plezierig gewaarworden van het harmonisch karakter van het vrije
spel van onze cognitieve vermogens. Als Kant hier gelijk in heeft,
is het natuurverschijnsel of kunstvoorwerp dat ons in verrukking brengt
in feite slechts een aanleiding. Dan moeten we, om het esthetische
te begrijpen, in de eerste plaats de waarnemings-processen begrijpen;
die zitten blijkbaar zo in elkaar dat ze zich soms, geholpen door
de eigenschappen van hun input, kunnen boot-strappen tot schoonheidservaringen.
In Kant's opvatting
is de objektiviteit van esthetische oordelen niet vanzelfsprekend:
hij konstrueerde die als een intersubjektiviteit -- als een
indirekt gevolg van de hoge mate van gelijkenis die er toch altijd
bestaat tussen de cognitieve machinerieën van verschillende personen.
De validiteit van volstrekt willekeurige individuele smaak-oordelen
meende Kant dan toch te kunnen betwisten door de "beter ontwikkelde" smaak als algemene norm te stellen. Latere filosofen hebben er vaak
op gewezen dat dit een van de zwakkere plekken is in Kant's verhaal.
Een psychologische schoonheidsnotie is noodzakelijkerwijs subjektief,
en zeker niet normatief.
Een schoonheidsbegrip
dat niet meer doet dan objekten klassificeren als mooi dan wel minder
mooi, neutraal, of lelijk, moet tegen de achtergrond van het bovenstaande
als naïef worden gezien. Toch is het zo'n schoonheidsbegrip dat
ten grondslag ligt aan alle tot nu toe voorgestelde formele schoonheidstheorieën.
Misschien moeten we daar niet verbaasd over zijn. Over allerlei veel
banalere aspekten van de waarneming bestaan ook nog geen formeel gearticuleerde
inzichten; het is daarom niet realistisch om nu al mathematische theorieën
te verwachten die alle complexiteiten van het esthetische onder ogen
zien.
Dat de bestaande
formele schoonheidstheorieën een beetje karikaturaal zijn, moet
dus niet per se als een bezwaar gezien worden. Als ze bepaalde aspekten
van het esthetische analyseren op een manier die voor uitbreiding
of verfijning vatbaar is, dan kan dat op zichzelf al interessant zijn.
In dit artikel nemen we enkele van deze theorieën vanuit zo'n
gezichtspunt onder de loep. Vervolgens komen we dan terug op de vraag
wat een adekwatere computationele modellering van de esthetische processen
zou moeten behelzen.
Birkhoff en de harmonie.
De twintigste-eeuwse
formele schoonheidstheorieën sluiten nauw aan bij eerdere informele
theorieën die in de schoonheidservaring vooral het gevoel van
harmonie benadrukten, en dat gevoel dan verklaarden uit onze resonantie
met de harmonische eigenschappen van het beschouwde objekt -- met self-similarities, symmetrieën, en eenvoudige proporties
in de verschijningsvorm van dat objekt. In deze opvatting is de schoonheid
in wezen wiskundig van aard, en de antieke Pythagoreërs waren
niet de enigen die dat ook expliciet zo zagen. Zo beschreef G.W. Leibniz
het kunstgenot als het onbewust berekenen van getalsverhoudingen --
tussen tijdsintervallen, in het geval van muziek, of tussen afmetingen,
in het geval van beeldende kunst en architektuur.
De Amerikaanse
wiskundige George David Birkhoff deed in 1928 de eerste pogingen om
zulke noties te formaliseren. Hij introduceerde het begrip Esthetische
Maat (M), gedefinieerd als het quotient van Orde (O)
en Complexiteit (C): M = O/C. De Complexiteit is daarbij
grofweg het aantal elementen waaruit een beeld is samengesteld; de
orde is een maat voor het aantal regelmatigheden dat in het beeld
wordt aangetroffen. Voor verschillende kunstgenres heeft Birkhoff
specifieke regels aangegeven om Orde en Complexiteit daadwerkelijk
exact te berekenen.
Zo definieert
hij voor veelhoeken de Complexiteit als het aantal zijden, en laat
hij de getalwaarde voor Orde ondermeer afhangen van de aanwezigheid
van vertikale symmetrie, van puntsymmetrie, en van mechanische stabiliteit
ten opzichte van een imaginair horizontaal grondvlak. Figuur 1 geeft
voor enkele veelhoeken de berekende waarden voor de Esthetische Maat.
Zoals te voorzien was, gaan de hoogste scores naar patronen met zo
weinig mogelijk onderdelen en zoveel mogelijk symmetrie. Het vierkant
komt als winnaar uit de bus.
Figuur
1:
De
esthetische maat van enkele veelhoeken
volgens Birkhoff's formule: M = O/C.
(Naar: G.D. Birkhoff)
Birkhoff's formule
lijkt dus niet zozeer het idee "schoonheid" te formaliseren,
als wel het idee "geordendheid". Misschien is het mogelijk
om de geordendheids-notie te vereenzelvigen met de schoonheids-notie,
maar dat is dan wel een nogal specifieke esthetische keuze. Kunststromingen
als NUL en minimal art hebben zo'n soort keuze inderdaad gemaakt.
Ook in de konstruktivistische traditie speelt deze visie een belangrijke
rol: "If a picture works out without a remainder, that means
that all its elements are logically related to each other; it means
that each color corresponds to every other, each form to every other,
each form to every color and both form and color to their contents.
It means ultimately: that its structure is homogeneous, from conception
to perception." (Gerstner, 1981, p.35.)
Birkhoff was
wel degelijk geïnteresseerd in de empirische validiteit van zijn
theorie. Hij heeft daarom ook wel eens veelhoeken voorgelegd aan studenten,
en hun schoonheidsoordelen vergeleken met die van zijn formule. Hij
heeft de details van deze experimenten nooit bekend gemaakt, maar
hij was wel tevreden over de uitkomsten ("the judgments of students
seem to indicate the validity of the formula"). Recentere psychologische
experimenten leverden echter slechts een zwakke correlatie op tussen
Birkhoff's maat en de feitelijke schoonheidsoordelen van proefpersonen.
Deze kontekst-afhankelijkheid van de esthetische oordelen is niet
verwonderlijk: er is geen enkele reden om te veronderstellen dat mensen
één gefixeerde schoonheidsnotie in hun hoofd hebben,
die met een willekeurig laboratorium-experiment te aktiveren is. Het
is veel waarschijnlijker dat mensen, afhankelijk van de situatie,
input-patronen op allerlei verschillende manier kunnen klassificeren,
die allemaal iets met de esthetische dimensie van de waarneming te
maken hebben.
Voor
een ander domein, een klasse van Chinese vazen, heeft Birkhoff de
getalwaarde voor Orde op een heel andere manier gedefinieerd. Hij
gaat hierbij uit van de tweedimensionale projectie van de vaas. Door
de buigpunten en extrema in de omtrek van de vaas trekt trekt hij
vervolgens raaklijnen, horizontale lijnen en vertikale lijnen, en
telt dan hoe vaak snijpunten van deze lijnen met elkaar samenvallen,
en hoe vaak paren van zulke punten dezelfde afstand ten opzichte van
elkaar hebben. De volgende figuren laten zien hoe Birkhoff bij de
vaas met de hoogste Esthetische Maat uitkomt.
Figuur
2. Links: de esthetische maat van enkele
vaasvormen volgens Birkhoff's formule: M=O/C.
Rechts: De 'ideale vaas'
volgens Birkhoff. (Naar: G.D. Birkhoff)
De formule lijkt
zich nu interessanter te gedragen. De Esthetische Maat correleert
nu wel met een eigenschap van "elegantie", in plaats van
met een triviale geordendheids-eigenschap. Dat komt omdat de klasse
van te vergelijken objekten nu op een andere (en beperktere) wijze
is gedefinieerd: de verschillende vaasvormen zijn allemaal distorties
van één basisvorm. De vormen kunnen dienovereenkomstig
nauwkeuriger met elkaar worden vergeleken, in termen van de hoeveelheid
extra interne samenhang die ze vertonen. Opnieuw vinden we op die
manier de singulariteiten in een ruimte van mogelijkheden, maar nu
zijn die minder voorspelbaar.
De als "mooi"
geklassificeerde exemplaren krijgen nu inderdaad iets van de "organische
eenheid" die vaak als een kenmerk van het geslaagde kunstwerk
wordt gezien: "Every element in a work of art is so involved
with other elements in the making of the virtual object, the work,
that when it is altered (as it may be -- artists make many alterations
after the composition is well under way) one almost always has to
follow up the alteration in several directions, or simply sacrifice
some desired effects. [...] This many-sided involvement of every element
with the total fabric of the poem is what gives it a semblance of
organic structure; like living substance, a work of art is inviolable;
break its elements apart, and they no longer are what they were --
the whole image is gone." (Langer, 1957, pp. 55-57.)
Birkhoff heeft
zijn formule ook in detail uitgewerkt voor het klank-aspekt van poëzie,
en voor melodieën. Die uitwerkingen zullen we niet in detail
bespreken, en het is wel de moeite waard om op te merken dat het op
grond van het bovenstaande allerminst voorspelbaar is hoe ze er uit
zouden moeten zien, en ook niet, wat voor schoonheidsintuïtie
er dan geformaliseerd zou worden. Dat verraadt wel een zwak punt in
Birkhoff's "theorie": voor elk genre van input-objekten
moeten weer nieuwe regels geformuleerd worden, en de schoonheidsnotie
die door Birkhoff's formule belichaamd wordt kan daarmee telkens weer
wat verschuiven.
Bense en de Informatie-Theorie.
Het zal geen
verbazing wekken dat er onderzoekers geweest zijn die, met Birkhoff's
idee als uitgangspunt, geprobeerd hebben een algemenere, meer-omvattende
theorie te ontwikkelen. Dat is met name een groep literatuurtheoretici
in het Duitsland van de jaren vijftig geweest, onder aanvoering van
Max Bense. Het werk van deze groep heeft geleid tot de informatie-esthetica
-- een aanzet voor een Birkhoff-achtig model van het schoonheidsoordeel,
geformuleerd in termen ontleend aan Claude Shannon's toen nog nieuwe
informatie-theorie.
Men gaat daarbij
uit van Birkhoff's oorspronkelijke formule: M = O/C. De definitie
van de Complexiteit van een input-patroon wordt dan min of meer ontleend
aan Shannon's Informatie-begrip: als een input-patroon n binaire
keuzes specificeert uit de klasse van mogelijke patronen, dan is de
Complexiteit = n . Om die complexiteit dan ook zonder omwegen
te kunnen uitrekenen, maakt men de aanname dat een input-patroon altijd
beschreven kan worden als een twee-dimensionaal raster van diskrete
symbolen uit een tevoren bekend repertoire. Als dat repertoire k
symbolen bevat die allemaal een gelijke a priori kans hebben om op
te treden, heeft elk symbool een informatie-inhoud die overeenkomt
met 2log k binaire keuzes. De informatie-inhoud H1 van
een m bij n raster is dan: n * m * 2log
k, en dat is ook de waarde die men dan toekent aan de Complexiteit
C van zo'n patroon .
Figuur 3:
Enkele rasterpatronen in volgorde van toenemende ordelijkheid: steeds grotere 'supertekens'.
(Naar: Gunzenhäuser, 1975)
|
Om ook te komen
tot een soortgelijke uitwerking van Birkhoff's Orde-notie, merken
we op dat ordelijkheid correspondeert met de mogelijkheid om grotere
strukturen waar te nemen. Als we die grotere strukturen nu ook weer
kunnen beschouwen als diskrete "supersymbolen" binnen een
bekend repertoire, dan kunnen we ook de informatie-inhoud H2 berekenen
van het patroon zoals beschreven in termen van deze supersymbolen.
Indien niet alle combinaties van elementaire symbolen als legitieme
distinkte supersymbolen beschouwd worden, is de nieuwe kodering zuiniger
dan de oorspronkelijke, en is H2 dus kleiner dan H1.
De beschrijving in termen van supersymbolen levert een "Ordnungsgewinn" op. De mate van ordelijkheid van het patroon komt overeen met het
verschil tussen de informatie-inhoud van de oorspronkelijke kodering
en de informatie-inhoud van de uiteindelijke kodering: H1 - H2.
En Birkhoff's formule voor de Esthetische Maat wordt dus: M =
(H1 - H2)/H1.
Het idee van
Bense et al. blijft dus redelijk dicht bij Birkhoff's oorspronkelijke
intuïtie, maar suggereert toch een ietwat ander model van het
waarnemings-proces. Bij Birkhoff volgt de geordendheids-ervaring onmiddellijk
uit het waarnemen van een relatief groot aantal regelmatigheden; in
de informatie-esthetiek volgt die geordendheids-ervaring uit de transitie
tussen een initiële kodering van de input (geformuleerd in termen
van individuele lijnstukken, woorden of tonen) en de zuinigere herkodering
ervan (in termen van abstraktere noties) die na enige reflektie tot
stand komt.
Aldus beschouwd,
korrespondeert de informatie-esthetische formule wel met een vaker
geopperde gedachte over de rol die de perceptuele eenheid van het
kunstwerk speelt in het totstandkomen van de schoonheidservaring:
"Initially, the details of the work seem to be just there,
and we may seem free to conjoin them this way or that, whichever way
we please. Yet if we dwell with the art work, and if this work is
genuine, it comes to crystallize into a whole: the parts fit together
and we discern a certain necessity in their cohesion. And since we
are now guided by this sense of necessity, we are forced to discard
our "old" freedom. But we do not experience this necessity
as a mere external constraint. Rather it comes to us as a liberation,
a release: we are freed from the fragmentariness of mere detail and
come to be at home in a rich whole. It is not that we discard or obliterate
the details, but in standing beyond their fragmentariness we ourselves
are freed from fragmentation. Such a "standing beyond" which
unites and preserves the internal details of a complex whole, in fact,
makes the art work an aesthetic concretion of Hegel's general principle
of Aufhebung". (Desmond, 1986, p. 64.)
De informatie-esthetica
van Bense et al. is echter niet algemener dan Birkhoff's theorie.
Hij kan beter gezien worden als een toevoeging aan Birkhoff's lijst
van regels voor specifieke genres. De informatie-esthetica geeft regels
om Complexiteit en Orde te berekenen voor een heel specifiek soort
beeld: een raster dat samengesteld is uit diskrete symbolen, afkomstig
uit een expliciet gespecificeerd eindig repertoire. Er is een suggestie
van algemeenheid, omdat technisch gesproken alle beelden bij benadering
zo gezien kunnen worden -- als we ze opgebouwd denken uit pixels.
Maar die suggestie is niet juist, want voor de meeste beelden die
we in de praktijk tegenkomen is een opbouw uit naast elkaar gestelde
diskrete elementen niet de perceptief relevante analyse.
De informatie-esthetica
erft ook Birkhoff's voorkeur voor minimalistische strukturen. Hoe
eenvoudiger het beeld, hoe kompakter de kodering uiteindelijk kan
worden, en hoe groter het resulterende "Ordnungsgewinn".
Maar juist bij rasterbeelden is het heel duidelijk dat de voorkeur
voor "totale orde" tot verkeerde resultaten leidt. Het is
al vaak opgemerkt dat een intuïtieve schoonheidsmaat niet alleen
een nul-waarde zou moeten krijgen wanneer een patroon te complex is
om er enige ordening in waar te nemen (random patronen: figuur 4 linksboven),
maar ook wanneer een patroon reeds tot in de perfekte banaliteit geordend
is (figuur 4 rechtsonder). Voor de perceptie zijn totale wanorde en totale orde
ongeveer identiek. De maximale waarde voor de Esthetische Maat zouden
we dus ergens tussen deze twee polen moeten aantreffen.
|
Figuur
4: Enkele
rasterpatronen in volgorde van toenemende ordelijkheid. (Naar: Gunzenhäuser, 1975)
|
En er is nog
een ander probleem met de informatie-esthetische maat: de berekening
gaat uit van een tevoren bekend repertoire van supertekens. Maar veel
vormen van ordelijkheid, en niet de lelijkste, gebruiken supertekens
die door het kunstwerk zelf gedefinieerd worden. Een bepaalde kombinatie
van elementaire tekens kan als een superteken funktioneren, enkel
en alleen omdat hij (in letterlijke of getransformeerde vorm) vaker
in het totale patroon voorkomt, en dus handig gebruikt kan worden
bij de beschrijving van het gehele patroon. De boven beschreven berekening
van de ordeningsmaat, die gebruik maakt van de informatie-inhoud van
een herkodering van het input-patroon in termen van supertekens, moet
dus voorafgegaan worden door een andere berekening, die vaststelt
welke supertekens er überhaupt gebruikt worden. Dit onderdeel
van de berekening van de Esthetische Maat wordt in de informatie-esthetische
literatuur niet gespecificeerd.
Leeuwenberg
en de Prägnanz.
Er is een andere
onderzoekstraditie die een centrale plaats toekent aan de context-afhankelijkheid
van de constitutie van de supertekens. Dat is de psychologische traditie
van de Gestalt-waarneming, in de twintiger jaren geïnitieerd
door Max Wertheimer en Kurt Koffka. De Gestaltpsychologen benadrukken
dat de door een input-patroon opgeroepen totaal-indruk (de "Gestalt")
op een zeer complexe wijze door dat input-patroon bepaald wordt. Er
spelen daar allerlei, mogelijkerwijs konflikterende, faktoren een
rol. Een van de belangrijkste faktoren, die de doorslag geeft in situaties
die in principe meerdere mogelijkheden zouden toelaten, is de voorkeur
voor de eenvoudigste struktuur. Deze faktor wordt wel het Principe
van de Prägnanz genoemd.
De oorspronkelijke
Gestaltwaarnemingstheorie van Wertheimer en Koffka was nog geen mathematisch
geformuleerd model. Die stap wordt pas aan het eind van de zestiger
jaren gezet, door de Nijmeegse psycholoog Emmanuel Leeuwenberg. Net
als de informatie-esthetici beschrijft hij de waarneming als een her-coderings-proces.
De "ruwe input" wordt beschreven als een eenvoudige opsomming
van elementaire constituenten. De perceptieve "Gestalt" die deze input oproept in de geest van de beschouwer, wordt gemodelleerd
als een compactere codering van hetzelfde beeld -- een codering waarin
de waargenomen struktuur van het patroon expliciet teruggevonden kan
worden.
De informatie-esthetica
heeft ons al een eerste indruk gegeven van hoe zo'n her-codering er
dan uit zou kunnen zien. Een informatie-esthetische her-codering van
een rasterbeeld vermeldt hoe het vlak is gevuld met supertekens; voor
elk superteken is dan weer aangegeven hoe het opgebouwd is uit kleinere
supertekens; en zo verder, tot het niveau van de elementaire tekens
bereikt is. De recursieve constituenten-struktuur van het beeld is
daarmee expliciet gerepresenteerd. Maar de informatie-esthetische
analyse van de her-codering is beperkt in verschillende opzichten:
het gaat alleen om rasterbeelden; de informativiteitsberekening van
deze coderingen gaat ervan uit dat supertekens alleen gekonstrueerd
kunnen worden door het naast elkaar plaatsen van kleinere supertekens
die onafhankelijk van elkaar gespecificeerd zijn; en supertekens niet
expliciet gerepresenteerd kunnen worden als varianten of transformaties
van elkaar. Hoewel begrippen als "herhaling", "spiegeling",
"rotatie", etc. onderdeel vormen van de Gestalt die iemand
vormt van een input-patroon, kunnen we die niet aanwijzen in de informatie-esthetische
her-codering van zo'n patroon .
Leeuwenberg stelt
daarom een veel rijkere beeldcoderingstaal voor, met operatoren die
elk visueel patroon tot allerlei andere patronen kunnen transformeren,
door het te vergroten, te verkleinen, te roteren, te spiegelen, etc.,
of op diverse wijzen te kombineren met andere patronen; en met operatoren
die uit elk visueel patroon een complexer patroon kunnen opbouwen,
door het (al of niet getransformeerd) te herhalen, of met andere patronen
te alterneren. Als paradigmatisch beeld-genre gebruikt Leeuwenberg
niet symbool-rasters, maar tekeningen die opgebouwd zijn uit rechte
lijnstukjes. De expressies van zijn codeertaal lijken daardoor sterk
op sequenties van plotter-besturings-opdrachten, zoals b.v. in de
turtle-graphics van het LOGO-systeem. De codering van de ruwe
input bestaat uitsluitend uit opdrachten van de soort: zoveel stappen
vooruit; zoveel graden naar links; . . . Maar bij de her-codering
worden dan bovendien "hoog niveau" operaties gebruikt, die
een reeds gedefinieerde figuur dupliceren, verschuiven, roteren, etc.
Hiermee stelt
Leeuwenberg op de eerste plaats een hypothese aan de orde over de
formalisering van de Gestalt-waarneming: het idee dat je in zo'n turtle-graphics-taal
zinnige representaties van Gestalt-percepten kan uitdrukken. Uitgaande
van de correctheid van deze hypothese, probeert hij dan om de Gestalt-waarnemings-verschijnselen
binnen zijn model te beschrijven. Dat gebeurt dan door Gestalt-waarneming
te modelleren als een disambigueringsproces. De codering van de ruwe
input laat altijd een groot aantal alternatieve her-coderingen toe,
en de vraag is dan: welke is de her-codering die het menselijk brein
in feite genereert?
Om die vraag
te kunnen beantwoorden vereenzelvigt Leeuwenberg de psychologische
complexiteit van een Gestalt met de lengte van de turtle-graphics-code
die ermee overeenkomt -- waarbij die lengte gemeten wordt door het
aantal voorkomens van visuele basis-elementen in die code te tellen.
Het Prägnanz-principe is daarmee geformaliseerd: de geprefereerde
her-codering van een input-patroon is eenvoudigweg de kortste her-codering,
en de waargenomen Gestalt is de Gestalt die daarmee overeenkomt. In
figuur 4 bijvoorbeeld, zien we van twee simpele patronen elk drie
verschillende structurele interpretaties, a,b en c. Voor het eerste
patroon geeft interpretatie c de kortste code. Voor het tweede patroon
is dat interpretatie a.
Figuur
5: Twee lijntekeningen met elk drie
verschillende analyses.
Bij A is c de perceptief geprefereerde analyse.
Bij B is dat a. (Naar: H. Buffart)
Leeuwenberg's
theorie is getest op zeer uiteenlopende visuele patronen, en ook op
muzikale waarneming. In veel gevallen heeft dit tot bevredigende empirische
resultaten geleid.
Leeuwenberg's
benadering suggereert een interessante variant van de informatie-esthetische
ordelijkheidsmaat. Een patroon dat uit herhalingen van hetzelfde element
bestaat, wordt als ordelijker ervaren dan een patroon met allemaal
verschillende elementen. De informatie-inhoud van een Leeuwenberg-codering,
waarin dat verschil expliciet zichtbaar is, levert daarom een betere
ordelijkheidsmaat dan het oorspronkelijke informatie-esthetische voorstel,
dat de informatie-eenhoud van alle individuele beeld-elementen optelde.
Een bijkomend voordeel is, dat we met een Leeuwenberg-codering niet
vastzitten aan zo beperkte genres als rasterpatronen.
Waarneming
en ervaring.
Maar niet alle
onderdelen die we in een beeld onderscheiden zijn herhalingspatronen
of elementen in herhalingspatronen. Wie bijvoorbeeld een figuratief
schilderij aanschouwt, zal getroffen worden door gelijkenissen met
eerder waargenomen objekten en situaties. Als we dit verschijnsel
willen meenemen in de berekening van de informatie-inhoud van de minimale
Leeuwenberg-code van een input-patroon, dan kunnen de primitieven
van de waarnemingstheorie niet beperkt blijven tot pixels of simpele
lijnstukjes. We moeten dan een van de ideeën van de informatie-esthetiek
opnieuw introduceren: een tevoren bepaald repertoire van "supertekens",
dat bij de her-codering van een input-beeld gebruikt wordt.
Hoe moeten we
dat supertekenrepertoire dan specificeren? In de contekst van een
Leeuwenberg-achtige benadering is dat duidelijker dan bij de oorspronkelijke
informatie-esthetiek. Ons vermogen om regelmatige abstrakte patronen
te herkennen wordt al verantwoord door de strukturele eigenschappen
van de coderingstaal. De supertekens zijn alleen nog nodig om de rol
van de ervaring in rekening te brengen. Dat kunnen we doen door alle
tekencomplexen die als betekenisvolle constituenten in eerdere ervaringen
voorkwamen als supertekens te erkennen. Maar niet allemaal in dezelfde
mate, want een superteken wordt gemakkelijker herkend naarmate het
vaker voorgekomen is. Volgens Shannon is de informatie-inhoud van
een superteken de logaritme van de a priori kans dat het superteken
optreedt. Iemand kan die kans in eerste benadering schatten als de
tot dusver ervaren voorkomensfrekwentie van dat superteken. Deze berekening
kan verder verfijnd worden door te werken met conditionele kansen,
die de onderlinge afhankelijkheid tussen de analyses van de verschillende
onderdelen van het beeld in rekening brengen.
Voor het geval
van taalwaarneming is deze benadering al in enig detail uitgewerkt.
De geprefereerde analyse van een taaluiting is die analyse die het
vaakst gegenereerd wordt door het willekeurig met elkaar kombineren
van willekeurige deelbomen uit een corpus met eerder waargenomen taaldata.
Dit komt overeen met een voorkeur voor de kortste code: voor analyses
die opgebouwd kunnen worden uit zo weinig mogelijk zo waarschijnlijk
mogelijke brokstukken.
Naar een proces-model.
Terugblikkend
op deze beknopte geschiedenis van de computationele esthetica, zien
we enige vooruitgang, maar ook heel duidelijke beperkingen. De vooruitgang
betreft het langzamerhand uitkristalliseren van een begrippenapparaat
dat kan dienen om een aantal elementaire eigenschappen van het Gestaltwaarnemingsproces
formeel te beschrijven. De beperkingen betreffen vooral de schoonheidsopvatting
die hier vormgegeven wordt. We hebben al opgemerkt dat Birkhoff's "Esthetische Maat" beter "ordelijkheidscoëfficiënt"
genoemd had kunnen worden, en dat hetzelfde geldt voor de informatietheoretische
verfijning ervan die we op basis van Bense's en Leeuwenberg's ideeën
gesuggereerd hebben. Aan al deze modellen ligt een opvatting ten grondslag
die de schoonheidservaring vereenzelvigt met het waarnemen van formele
regelmatigheden die vervat liggen in het beschouwde objekt -- en ze
laten dan ook nog de intensiteit van de schoonheids-ervaring rechtstreeks
afhangen van de hoeveelheid regelmatigheden.
Als we terugdenken
aan Kant's definitie van de schoonheidservaring als het bewustzijn
van het vrije spel van de cognitieve vermogens, dan is het duidelijk
dat deze opvatting te statisch is; dat een adekwater model betrekking
zou moeten hebben op de aard van de waarnemingsprocessen, en
niet alleen op het eindresultaat. In zo'n proces-model zouden we dan
ook kunnen proberen om een aspekt van het esthetische mee te nemen
dat in de tot dusver besproken harmonie-modellen geen plaats kon vinden:
de belangrijke rol die gespeeld wordt door ongedefinieerdheid en ambiguïteit,
zowel op het niveau van de Gestalt-waarneming als op het niveau van
de interpretatie.
Enkele aanzetten
voor zo'n proces-model kunnen we wel vinden in het hierboven besprokene.
De codeertheorie die we voorgesteld hebben zou niet alleen moeten
voorspellen tot welke Gestalt een bepaalde input aanleiding geeft,
maar ook, welke inputs aanleiding geven tot een aantal verschillende
Gestalten die een onderling vergelijkbare plausibiliteit hebben, zodat
ze als ambigu ervaren worden. En bovendien, in welke gevallen die
verschillende Gestalten ook weer interessante relaties met elkaar
onderhouden, zodat ze niet met elkaar concurreren, maar leiden tot
associatieve cycli -- tot superGestalten, tot processen die lijken
op een definiete waarneming maar die een veel rijker karakter hebben,
omdat ze een groot aantal verschillende (en mogelijkerwijs incompatibele)
waarnemingen in één coherent geheel omvatten. Onze hypothese
is, dat de schoonheidservaring gekenmerkt wordt door dit soort processen,
die in zekere zin de waarneming voor zichzelf toegankelijk maken,
omdat er een waarnemingsproces aan de hand is waarin tussenresultaten
en alternatieve hypothesen stabiel genoeg zijn om tot het bewustzijn
door te dringen -- iets wat normalerwijs gedurende de doelgerichte
waarneming van duidelijke input niet mogelijk is.
Zo'n proces-model
zou voor een overzichtelijke klasse van inputs (lijntekeningen of
rasterpatronen, bijvoorbeeld) wel uit te werken zijn. Maar er is absoluut
nog geen sprake van om zoiets te doen terwijl we alle mogelijkheden
van de menselijke visuele waarneming simuleren. Nog moeilijker wordt
het als we de semantische dimensie erin betrekken -- als we er rekening
mee houden dat de schoonheids-ervaring niet alleen een kwestie is
van Gestalt-waarneming, maar evenzeer van betekenis-toekenning. Op
dat gebied is het niet mogelijk om serieuze simulaties te doen. Wel
kunnen we spekuleren over hoe het struktureel in elkaar zou moeten
zitten.
Het is duidelijk
dat we dan niet alleen de letterlijke betekenissen van konventionele
tekens en herkenbare afbeeldingen moeten beschouwen, maar ook de betekenissen
die worden opgeroepen door middel van metaforische of metonymische
projektie van de waargenomen strukturen op het ervaringsmateriaal
van de beschouwer. Opnieuw gaat het er dan om, dat er niet te snel
definiete interpretaties ontstaan, maar eerder complexen van onderling
gerelateerde alternatieven. Zoals Roland Barthes in Éléments
de Sémiologie al aangaf, moet vervolgens het hele systeem
recursief worden toegepast: de eerste betekenissen kunnen (in de context
van de andere geobserveerde strukturen en betekenissen) doorgeïnterpreteerd
worden tot "diepere" betekenissen, en zo verder.
Zo'n semantisch
georiënteerd model is voorlopig niet in enig detail uit te werken.
Toch kan het een zekere konkrete voorstelbaarheid krijgen, zeker zodra
een heel beperkt zuiver syntaktisch model interessante resultaten
zou laten zien. Aldus zal uiteindelijk de grootste winst van de computationele
modellering van het esthetische niet liggen in de modellen die implementeerbaar
en valideerbaar zijn -- maar in de meer spekulatieve en veelomvattende
modellen die daardoor denkbaar gemaakt worden.
Literatuur.
Roland Barthes: Éléments de Sémiologie. Paris: Éditions du Seuil, 1964.
Max Bense: Aesthetica. Einführung in die neue Aesthetik. Baden-Baden:
Agis-Verlag, 1965.
G.D. Birkhoff:
Collected Mathematical Papers, New York: American Mathematical
Society, 1950.
Rens Bod: "Using
an Annotated Corpus as a Virtual Grammar." Proceedings EACL'93,
Utrecht, 1993.
William Desmond: Art and the Absolute. Albany, NY: SUNY Press,
1986.
Karl Gerstner: "The Precision of Sensation" In: H. Stierlin
(red.): "The Spirit of Colors. The Art of Karl Gerstner".
Cambridge, Mass.: The MIT Press, 1981.
R. Gunzenhäuser: Mass und Information als ästhetische Kategorien. Baden-Baden:
Agis Verlag, 1975.
Immanuel Kant: Kritik der Urteilskraft. 1799.
Susanne Langer: Problems of Art. New York: Charles Scribner's
Sons, 1957.
E.L.J. Leeuwenberg: "A Perceptual Coding Language for Visual and Auditory Patterns."
Am. J. Psychology, 84 (1971).
Remko Scha: "Virtuele Grammatica's en Creatieve Algoritmen." Gramma/TTT,
1,1 (1992).
Claude E. Shannon: "A Mathematical Theory of Communication." Bell Syst.
Techn. J., 27 (1948).