English translation of this paper           Remko Scha    


In: Gramma/TTT 1, 1 (1992), pp. 57-77.


Remko Scha

Virtuele grammatica's
en creatieve algoritmes
[1]


Summary.

In this lecture I try to assess how computational approaches may contribute to theoretical work in the Arts and Letters. I focus on a paradigm case: the importance of computational linguistics for linguistic theory.

I evaluate our current experience with computational systems that implement formal competence-grammars, and point out some inadequacies of these systems. First of all, the coverage of such systems is always limited; it turns out to be extremely difficult to develop a descriptively adequate grammar of a language. But at the same time, there is a serious problem of overgeneration: a non-trivial grammar assigns many different analyses to most inputs, and most of these analyses are very implausible in the interpretive performance of a human language user. Thus, a working system would need a disambiguation component that is not provided by the theory of linguistic competence.

To solve this problem, I propose to move to a system design that is no longer based on the Saussurean notion of language as a fully specified, complete and consistent system of rules. Instead, I suggest a process of experience-driven interpretation, which analyzes its input by computing the best syntactic/semantic matches that can be made with as many items as possible in a richly annotated corpus. I argue that a computational process of this sort is a more plausible model for human language processing than the models that are implied by current linguistic theory. In particular, the experience-driven processing model yields a more promising perspective on language acquisition and language change.

Finally, I point out that the experience-driven model of language processing suggests an approach to the theories of art and music that differs from the traditional semiotic paradigm. It suggests an approach which can take its inspiration from our understanding of the workings of language, without thereby reducing the art work to a message that is formulated in terms of a predefined system of signs. An approach which highlights, in language as well as in art, the genesis of new signs -- an event that may occur any time a person analyzes new input material, and interprets this input against the background of a given corpus of previous experiences.


Alfa-informatica.

Het vak alfa-informatica wordt op een wat merkwaardige manier gedefinieerd -- door zijn plaats, tussen de informatica en de letteren-vakken. Er ontbreekt een specifieke bepaling van een probleemstelling of een objekt van onderzoek. "Alfa-informatica" betekent in feite nog niets. Het verwijst, als een eigennaam; maar welk begrip de dragers van die naam geacht worden te instantiëren, dat ligt nog niet vast. Dat moeten we zelf nog bepalen, in de dagelijkse praktijk van het onderzoek en het onderwijs. Maar een gelegenheid als de huidige vraagt erom eens een poging te wagen in de richting van een bewuste, expliciete begripsbepaling.

Het begrip "letteren" omvat een groot aantal vakken die nogal verschillend van aard zijn. In veel van die vakken speelt de bestudering van tekstbestanden een belangrijke rol, en dat is typisch een bezigheid waarbij de computer heel goed kan helpen. Maar bij sommige vakken heeft de informatica niet alleen een dienende rol, maar is er een rechtstreeksere invloed op de inhoud van het onderzoek. Dat kan alleen bij vakken die zich met formele, mathematisch geformuleerde theorieën bezighouden. Binnen de letteren is de Algemene Taalwetenschap het voorbeeld bij uitstek van zo'n vak. Daarom heeft de Alfa-informatica zich tot nu toe sterk op de taal georiënteerd, en heeft bijvoorbeeld het onderzoek in onze vakgroep grotendeels betrekking op de computationele taalkunde -- de interactie tussen de informatica en de linguïstiek.

Ik wil vandaag enkele nieuwe inzichten uit de computerlinguïstiek onder uw aandacht brengen, en de konsekwenties beschouwen die deze inzichten hebben voor de Algemene Taalwetenschap. De opvatting over de taalkunde die dan ter discussie staat is afkomstig van een Zwitserse linguïst uit het begin van deze eeuw: Ferdinand de Saussure. Een interessante bijkomstigheid is dat Saussure de Algemene Taalwetenschap als model ziet voor een algemenere wetenschap: de semiotiek, die het "leven der tekens in de maatschappij" bestudeert. Op dat idee kom ik aan het eind van de voordracht nog terug, want dan wil ik de mogelijkheid bespreken om de computerlinguïstiek als paradigmatisch te zien voor de Alfa-informatica van de toekomst -- voor een breder opgezet vak, dat vanuit een computationeel perspektief ook substantieel bijdraagt aan andere letterenvakken, zoals muziekwetenschap, filmwetenschap, literatuur-wetenschap en kunstgeschiedenis.

Taalwetenschap.

Saussure benadrukt het feit dat de taal, op elk moment van zijn ontwikkeling, een systeem is: een volledige, consistente code die alle leden van een taalgemeenschap beheersen. [2] Als hij het begrip "taal" ("langue") definieert, zegt hij onder meer: "Taal bestaat in de vorm van een som van indrukken neergelegd in de hersenen van elk lid van een gemeenschap, bijna als een woordenboek waarvan identieke copieën aan elk individu gedistribueerd zijn. Taal bestaat in elk individu, maar is toch iets dat allen gemeen hebben. En de taal wordt ook niet beïnvloed door de wil van de taalgebruikers." (Saussure, 1915, p. 19) Hij zet het begrip "taal" af tegen het begrip "spreken" ("parole"), waarmee hij dan bedoelt de verzameling van alle uitingen die taalgebruikers in de praktijk toevallig met behulp van dat systeem construeren.

Toen Saussure het begrip "taal" definieerde, dacht hij vooral aan de vorm en de betekenis van de woorden van de taal. De manier waarop woorden gekombineerd kunnen worden tot uitingen, behoorde in zijn opvatting niet tot de "taal" maar tot het "spreken"; hij rekent dit tot het domein van de vrije willekeur van de taalgebruiker.

In de vijftiger jaren heeft Noam Chomsky een taalkundige traditie geïnitieerd, die enkele belangrijke uitgangspunten gemeen heeft met Saussure. Maar nu is de syntax de centrale component van het taalkundig systeem geworden. Dat heeft tot gevolg dat Saussure's woordenboek-metafoor op een non-triviale manier gegeneraliseerd moet worden. Om alle zinnen van een taal, en hun struktuur en betekenis, te kunnen karakteriseren, is meer nodig dan de eindige opsomming van een woordenboek. Het taalsysteem stelt geen principiële beperkingen aan de lengte en de syntaktische complexiteit van de zinnen van een taal. Om de oneindige verzameling zinnen van een taal eenduidig te beschrijven, introduceert Chomsky het begrip generatieve grammatika: een recursieve definitie van de zinnen van een taal en hun struktuur, door middel van een expliciet stelsel formele regels. (Deze techniek werd voordien reeds gebruikt voor het definiëren van de formele talen van de mathematische logica.)

Het opvallendste verschil tussen een informele grammatika zoals die b.v. in schoolboekjes gebruikt wordt, en een formele linguïstische grammatika, is de taal waarin ze geformuleerd zijn. Een schoolboekjesgrammatika gebruikt de gewone omgangstaal om dezelfde of een andere taal te beschrijven, terwijl een formele grammatika gebruik maakt van een wiskundig notatie-systeem. Een minder opvallend verschil is, dat de taalregels in een schoolboek helemaal geen regels zijn in de strikte zin des woords. Het zijn eerder beschrijvingen van prototypische gevallen, waaraan iedere taalgebruiker zo gemakkelijk zoveel generalisaties kan verbinden, dat ze bijna als regels gebruikt kunnen worden. Maar op die manier wordt lang niet voor alle mogelijke woord-sekwenties de grammatikaliteit en de syntaktische struktuur vastgelegd. Er zijn talrijke gevallen, waarvoor de grammatikaliteit of de struktuur ongedefinieerd zijn.

Omdat een moderne linguïstische grammatika geformuleerd wordt door middel van een stelsel formele regels, is zo'n grammatika voor een mens veel lastiger te lezen; maar daar staan duidelijke voordelen tegenover. Het belangrijkste voordeel is, dat er een wiskundige nauwkeurigheid bereikt wordt: er kan heel rechtlijnig geredeneerd worden over wat zo'n grammatika precies voorspelt over de taal.

Mede om die reden heeft de generatieve benadering grote populariteit gekregen. Het "generatieve paradigma" omvat nu taalkundige scholen met een veelheid van ideeën over syntax, en ook benaderingen die niet aan strukturele, maar aan semantische of funktionele noties een centrale plaats toekennen. Ook is deze benadering compatibel met allerlei verschillende opvattingen over de status van het objekt dat door een formele grammatika gedefinieerd wordt -- verschillende opvattingen, dus, over wat een taal eigenlijk is. Chomsky zelf, bijvoorbeeld, benadrukt steeds dat het hem gaat om een psychologische probleemstelling: de verantwoording van het taalvermogen van de individuele taalgebruiker. Sommige andere linguïsten zien de taal liever als een sociaal/kulturele entiteit, die zinvol beschreven kan worden zonder te refereren naar de manier waarop individuele taalgebruikers daar mee omgaan.

In de rest van dit artikel ga ik in op enkele problemen die vastzitten aan de formele grammatica-opvatting in al zijn varianten. Ik zal me daarbij koncentreren op het paradigmatische geval: een grammatika als een stelsel regels dat de syntax van een taal beschrijft. Wat ik daarover zeg, geldt echter in grote lijnen net zo voor een grammatika die b.v. veel meer de nadruk legt op de beschrijving van de semantiek. Hetzelfde geldt voor de tegenvoorstellen die ik hier naar voren breng: die zijn geformuleerd in termen van de problematiek van de syntaktische analyse, maar ik hoop en verwacht dat een meer semantisch/pragmatisch georiënteerde variant ervan ook uitgewerkt kan worden.

Computerlinguïstiek.

Het is opvallend dat veelomvattende formele grammatika's van specifieke talen in de linguïstische praktijk zelden gekonstrueerd worden. In plaats daarvan houdt men zich bezig met algemene ideeën over de vorm die zulke grammatika's zouden moeten hebben, aan de hand van informele schetsen van behandelingen van specifieke verschijnselen. Maar omdat elk artikel zich concentreert op een klein aantal verschijnselen, worden de eigenschappen van een complete algebra die alle taalkundige complicaties verantwoordt niet onder ogen gezien. Men oriënteert zich op prototypische gevallen, en is zelden volledig expliciet over de interakties met andere complicaties.

Waarom men in taalkundige artikelen geen formele grammatika's specificeert, is wel duidelijk: een gedetailleerde beschrijving van een grammatika die een niet te klein aantal verschijnselen op een enigszins grondige manier verantwoordt, is altijd te omvangrijk en te complex om door een mens gemakkelijk verwerkt en begrepen te kunnen worden. Deze omstandigheid heeft onmiddellijke gevolgen voor de rol van de computerlinguïstiek t.o.v. de taalwetenschap. De computerlinguïstiek kan zich niet beperken tot het onderzoeken van de computationele eigenschappen van bestaande taalkundige theorieën, of het toepassen ervan in praktisch bruikbare taalverwerkende programma's: de computer is nodig bij het totstandkomen van de taalkundige theorie. De validiteit van taalkundige hypotheses kan pas worden vastgesteld als veelomvattende grammatika's van verschillende talen ook daadwerkelijk worden gekonstrueerd. En vanwege de complexiteit van zulke grammatika's, kunnen ze slechts getest, gemodificeerd en uitgebreid kunnen worden als ze op de computer staan, en als we beschikken over algoritmes die op basis van zo'n grammatika zinnen kunnen analyseren en genereren.

Het zou de moeite waard zijn om een voordracht als deze te wijden aan de vraag wat er allemaal voor nodig is om de computer-linguïstiek optimaal te equiperen voor de taak die zij te vervullen heeft binnen het thans vigerende taalkundige paradigma. Op dat punt is er nog veel werk aan de winkel. Er moeten syntaktische formalismes ontwikkeld worden die aansluiten bij de linguïstische praktijk, terwijl ze tevens het ontwikkelen van grote grammatika's vergemakkelijken. Voor die formalismes moeten dan weer efficiënte analyse- en generatie-algoritmes geïmplementeerd worden, die op hun beurt in comfortabele software-omgevingen voor grammatika-ontwikkeling moeten worden ingebed.

Maar daar zal ik nu niet verder op ingaan. In plaats daarvan wil ik het hebben over de ervaring die de computerlinguïstiek reeds heeft opgedaan met het implementeren van grote grammatika's. Het nieuws dat men hier meestal over hoort is dat we nog lang niet klaar zijn, maar wel op de goede weg; de eerste resultaten worden als bemoedigend gezien. Het blijkt goed mogelijk te zijn om een grammatika op de computer te zetten, die zinnen met bepaalde interessante complexiteiten korrekt analyseert; en dan krijg je de indruk dat het een kwestie is van vlijtig doorwerken en vroeg of laat heb je de hele grammatika van het Nederlands erop staan. Maar die indruk is misleidend. Dat blijkt als je een grammatika probeert te maken die een aantal vooraf gespecificeerde problemen aan moet kunnen -- die bijvoorbeeld alle zinnen uit een bescheiden corpus, inclusief alle voor de hand liggende varianten ervan, van een korrekte semantische interpretatie kan voorzien.

Dan blijkt hoe rijk en complex de taal is, vol van lexicaal gespecificeerde uitzonderingen en semi-idiomatische uitdrukkingen. Dat zou slechts een praktisch, kwantitatief probleem zijn, ware het niet dat het ontwikkelen van zo'n grammatika steeds moeizamer gaat, naarmate de grammatika groter wordt. Hoe meer verschijnselen er reeds ten naasten bij verantwoord worden, des te meer interakties moet je bekijken als je een verantwoording van nieuwe verschijnselen probeert te introduceren. Dit vestigt de aandacht op een belangrijke eigenschap van formele grammatika's, die twijfels doet rijzen aan de psychologische plausibiliteit ervan. Bij de menselijke taalgebruiker leiden zinnen die al te grote aantallen gemarkeerde syntaktische konstrukties en idiosyncratische lexicale items bevatten, tot een cognitieve toestand waarin het steeds moeilijker wordt om definiete en konsistente grammatikaliteitsoordelen uit te spreken. Maar voor een formele grammatika maakt dat niets uit: die legt de interakties tussen alle syntaktische komplikaties volledig vast. Dat de taalgebruiker soms toch aardig in de war kan raken, moet men dan toeschrijven aan performance-factoren die beperkingen stellen aan de operatie van de taalverwerkings-module.

Een tweede probleem met de huidige benadering is nog makkelijker waar te nemen: het probleem van de ambiguïteit. Het is gebleken dat zodra een grammatika een non-triviaal gedeelte van een natuurlijke taal karakteriseert, vrijwel elke input-zin van enige lengte veel (vaak zeer veel) verschillende strukturele analyses (en bijbehorende semantische interpretaties) heeft. Dit is problematisch omdat het meerendeel van deze interpretaties door een menselijke taalgebruiker helemaal niet als mogelijk wordt waargenomen, terwijl er toch geen reden valt te bedenken om ze op formele syntaktische of semantische gronden uit te sluiten. Vaak is het slechts een kwestie van relatieve implausibiliteit: de enige reden waarom de taalgebruiker een bepaalde interpretatie van een zin niet gewaar wordt, is dat een andere interpretatie veel plausibeler is.

De beide genoemde problemen zijn niet onafhankelijk van elkaar. Het eerstgenoemde probleem, de verontrustende kombinatoriek van interagerende syntaktische verschijnselen, heeft tot gevolg dat we de verfijning van syntaktische subcategorieën misschien wat zouden willen beperken, met als gevolg een "tolerantere" grammatika die allerlei minder gelukkige konstrukties toch als grammatikaal accepteert. Maar wie taalverwerkende systemen wil maken is daarmee niet klaar: die wordt dan gekonfronteerd met een nog grotere ambiguïteit in de output van de grammatikale analyse, en moet onder ogen zien dat een andere module van het systeem daar dan toch weer een selektie uit moet maken.

Deze beperkingen hebben nog ernstiger gevolgen wanneer een grammatika gebruikt wordt bij het verwerken van invoer waarin veelvuldig fouten optreden. Zo'n situatie doet zich voor bij de verwerking van gesproken taal. De output van een spraakherkenningssysteem is altijd zeer onvolmaakt; zulke systemen doen in feite slechts gissingen naar wat er gezegd wordt. In deze situatie heeft het parseermechanisme nog een extra taak, die het bij korrekt getypte alfa-numerieke invoer niet heeft. De spraakherkenningsmodule kan vele verschillende woordsequenties menen te horen in het input-signaal; slechts één daarvan is de juiste, en de parseer-module moet zijn syntaktische informatie gebruiken om tot een optimale beslissing te komen over de aard van de input. Een eenvoudig ja/nee oordeel over de grammatikaliteit van een woord-sequentie is daarbij onvoldoende. Veel woord-sequenties zijn strikt genomen grammatikaal maar erg onplausibel; en naarmate een grammatika meer verschijnselen verantwoordt, wordt dit aantal groter.

Competence en Performance.

De beperkingen van de huidige taalverwerkingssystemen zijn eigenlijk niet verrassend: ze zijn een onmiddellijk gevolg van het feit dat deze systemen direkt aansluiten bij Chomsky's notie van een competence-grammatika. Chomsky heeft altijd een heel nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de "competentie" van de taalgebruiker en de "performance" van deze taalgebruiker. De competentie is de taalkennis waarover de taalgebruiker in principe beschikt; de performance is het resultaat van het psychologisch proces dat die kennis gebruikt (zowel producerend als interpreterend). De formele grammatika's die het onderwerp vormen van de theoretische linguïstiek, hebben tot doel om de competentie van de taalgebruiker te karakteriseren. Maar de voorkeuren die taalgebruikers hebben in het geval van meerduidige zinnen, behoren nu typisch tot het domein dat in een Chomskyaanse optiek tot de performance wordt gerekend. Competentie-grammatika's geven een definitie van de zinnen van een taal en de bijbehorende strukturele analyses, maar ze specificeren geen waarschijnlijkheidsordening of andere "ranking" tussen de verschillende zinnen of tussen de verschillende analyses van een zin.

Om effektieve taalverwerkingssystemen te konstrueren, moeten we ons dus bezig houden met de implementatie van performance-grammatika's in plaats van competentie-grammatika's. Die performance-grammatika's moeten dan niet alleen informatie bevatten over de strukturele mogelijkheden van het algemene taalsysteem, maar ook over "toevallige" details van het aktuele taalgebruik in een taalgemeenschap, die bepalend zijn voor de taal-ervaringen van een individu, en die aldus mede bepalen wat voor taaluitingen dit individu verwacht te zullen tegenkomen, en welke strukturen en betekenissen die taaluitingen verwacht worden te hebben.

Impliciet in het linguïstisch denken over performance is de aanname dat het taalgedrag verantwoord kan worden door een systeem dat een competentie-grammatika omvat als een identificeerbare subcomponent. Juist het ambiguïteitsprobleem maakt dit echter tot een computationeel onaantrekkelijke aanname: als we kriteria zouden vinden om sommige syntaktische analyses boven andere te prefereren, dan kan het de efficiëntie van het geheel ten goede komen als die in een vroegtijdig stadium, geïntegreerd met de strikt syntaktische regels, worden toegepast. Dat zou dan neerkomen op een geïntegreerde implementatie van de competentie- en performance-noties.

We kunnen zelfs een stap verder gaan, en de gangbare notie van een competentie-grammatika fundamenteel ter diskussie stellen. We kunnen proberen de taal-performance te verantwoorden zonder een beroep te doen op een expliciete competentie-grammatika. (Dat zou dan betekenen dat grammatikaliteits-oordelen verantwoord moeten worden als een performance-verschijnsel dat zich niet door een bijzondere cognitieve status van andere performance-verschijnselen onderscheidt.) Dit is de gedachte die ik nu wat verder wil uitwerken.

Analogie.

Chomsky's onderscheid tussen competence en performance komt niet uit de lucht vallen. Het heeft veel gemeen met Saussure's onderscheid tussen "langue"en "parole", maar ook met een onderscheid dat door zijn strukturalistische voorgangers, zoals Bloomfield en Harris, heel nadrukkelijk gemaakt werd: het onderscheid tussen enerzijds het "taalsysteem" en anderzijds de psychologie van de taalgebruiker. De beschrijving van het taalsysteem wilden ze dan op een wetenschappelijke manier uit corpora afleiden, en de beschrijving van de taalpsychologie wilden ze aan de psychologen overlaten. De strukturalisten maakten niet de aanname dat het taalsysteem een specificeerbare relatie heeft met de individuele taalpsychologie; ze bestudeerden de taal als een eigenstandige realiteit. [3] Chomsky maakt in feite hetzelfde onderscheid, maar introduceert de hypothese dat het taalsysteem (de "competence") wel degelijk een psychologische realiteit heeft, en dus een van de belangrijkste faktoren is in het psychologische proces waarin de "performance" tot stand komt.

Ook strukturalistische linguïsten laten zich echter wel eens verleiden tot uitspraken over de processen die zich afspelen in de geest van de taalgebruiker. En dan zijn ze opmerkelijk eenstemmig: de taalgebruiker creëert en begrijpt nieuwe uitingen op basis van analogieën die hij konstrueert met eerder ervaren uitingen. Vanuit een psychologisch standpunt is dat geen gek idee. Ongeacht de abstrakte linguïstische kennis die een mens misschien heeft, heeft hij in elk geval een heleboel konkrete kennis over taal heeft: herinneringen aan uitingen, en de interpretaties ervan, en de specifieke konteksten waarin ze voorkwamen. En wat voor speciale taalkundige vermogens een mens ook mag hebben, in elk geval beschikt hij over een fabelachtig associatief geheugen met ingebouwd abstraktievermogen, dat gekoppeld is aan waarnemingsmechanismes die in staat zijn om bij de verwerking van nieuwe invoer rekening te houden met allerlei verleden ervaringen die er op één of andere manier verband mee houden.

Het is dus niet verrassend dat we dit idee vaak tegenkomen, niet alleen bij de strukturalisten, maar ook al in de negentiende eeuw. [4] In Cartesian Linguistics vermeldt Chomsky dat hij het aantrof bij Bloomfield, Hockett, Paul, Saussure, Jespersen, en "vele anderen". Wel verrassend is, dat Chomsky er geen goed woord voor over heeft. "To attribute the creative aspect of language use to "analogy" or "grammatical patterns" is to use these terms in a completely metaphorical way, with no clear sense and with no relation to the technical usage of linguistic theory. It is no less empty than Ryle's description of intelligent behavior as an exercise of "powers" and "dispositions" of some mysterious sort, or the attempt to account for the normal, creative use of language in terms of "generalization" or "habit" or "conditioning". A description in these terms is incorrect if the terms have anything like their technical meanings, and highly misleading otherwise, in so far as it suggests that the capacities in question can somehow be accounted for as just a "more complicated case" of something reasonably well understood." [5]

Het analogiebegrip dat door de meeste van zijn voorgangers werd aangeroepen als de intuïtief plausibele grondslag van de menselijke taalverwerking is dus volgens Chomsky niet uit te werken tot een welomschreven en empirisch valideerbaar concept. Het enige alternatief zou dan zijn eigen voorstel zijn: de rijkdom van het taalvermogen wordt verklaard door de recursieve struktuur van de regels van de competentiegrammatika.

Hoewel Chomsky de performance-mechanismes niet specificeert, en de manier waarop de competentiegrammatika daarin zit ingebed evenmin, maakt deze redenering toch een sterke claim over de relatie tussen competence en performance: hij postuleert het primaat van de competence. Individuele taalpsychologische verschijnselen moeten verantwoord worden in termen van de wetmatigheden van de competence-grammatika, en niet andersom.

Het primaat van de competence is een empirische hypothese die gevalideerd zou kunnen worden door (1) een zekere mate van sukses van de formele taalkunde en een daarop gebaseerde psycholinguistiek, in kombinatie met (2) het mislukken van serieuze pogingen om alternatieve verklaringen bevredigend uit te werken. Veel onderzoekers leven waarschijnlijk in de veronderstelling dat die validering inmiddels wel voor mekaar is, maar daar moet ik enkele vraagtekens bij plaatsen.

Dat er uit het formeel georiënteerde linguïstisch onderzoek belangwekkende ideeën over alle aspekten van de taal zijn voortgekomen, staat buiten kijf; maar dat zegt nog niet veel over de aard van de theorie waarin die ideeën uiteindelijk hun plaats moeten vinden. Om dat vast te stellen, moet er nog veel werk verzet worden. Zoals ik zojuist al aangaf, bestaan er geen formele grammatika's die een natuurlijke taal goed beschrijven; en leiden alle grammatika's die ergens op beginnen te lijken tot geweldige ambiguïteitsproblemen. Er bestaat dus geen linguïstische, en zeker geen psycholinguïstische, evidentie voor het idee dat alle redelijke ideeën die er over taalkundige regelmatigheden ontwikkeld zijn, gezamenlijk onder te brengen zijn in een consistent en compleet systeem, dat dan ook nog in enige zin "psychologisch reëel" is. Taalkundige essays en psycholinguïstische experimenten gaan altijd over heel beperkte constellaties van verschijnselen, en verantwoordingen daarvan door heel beperkte "speelgoedgrammatikaatjes".

Chomsky zelf is vaak nogal pessimistisch over de kansen op een empirische psycholinguïstische validering van zijn taaltheorie: "We have some understanding of the principles of grammar, but there is no promising approach to the normal creative use of language, or to other rule-governed human acts that are freely undertaken. The study of grammar raises problems that we have some hope of solving; the creative use of language is a mystery that eludes our intellectual grasp." [6] Deze opmerking krijgt nog extra gewicht als we ons realiseren dat Chomsky er een min of meer technisch begrip "mystery" op na houdt: 'een principieel onoplosbare kwestie waar een zinnig mens zijn tijd niet mee verdoet.' Volgens deze opvatting zal het antwoord op de vraag hoe de competence in de performance zit ingebed, dus voor eeuwig uitblijven.

Vervolgens moeten we opmerken dat alternatieve hypotheses over de aard van taal en taalvermogen heel wel denkbaar zijn, maar dat er tot nu toe geen serieuze pogingen ondernomen zijn om die hypotheses formeel te artikuleren en empirisch te testen. Het traditionele idee betreffende taalverwerking in termen van analogieën met eerder ervaren uitingen is daar een goed voorbeeld van. De gedachte dat het analogiebegrip intrinsiek ongrijpbaar en informeel is, is in brede kring geaccepteerd -- niet alleen bij Chomsky's medestanders, maar ook bij degenen die niets van formele grammatika's moeten hebben. Er bestaat in de huidige taalkunde een minderheidstraditie, vertegenwoordigd door b.v. Bolinger (1961, 1976), Becker (1984a, 1984b), en Hopper (1987), die de konkrete taaldata centraal wil stellen, in plaats van abstrakte regels; die nieuwe uitingen ziet als opgebouwd uit brokstukken die aan eerder verwerkte teksten ontleend worden; die idiomaticiteit als regel beschouwt en niet als uitzondering. Maar deze taalkundigen leggen zich veelal toe op anekdotisch onderzoek, benadrukken het onherhaalbare van de talige communicatie, en wekken soms de indruk dat ze hun perspektief op taal intrinsiek inkompatibel achten met formalisering. Hun alleszins redelijke gedachten hebben daarom onvoldoende aandacht gekregen.

U voelt inmiddels wel waar het heengaat: ik wil voorstellen om een begin te maken met het uitwerken en testen van een taalmodel dat gebaseerd is op het primaat van de performance t.o.v. de competence, en dat die performance verantwoordt in termen van formeel geartikuleerde algoritmen die analogieën konstrueren met eerder verwerkte uitingen.

Misschien is dit een goed punt in mijn relaas om nog eens het belang van de computationele benadering te benadrukken. Ik zei al dat het ontwikkelen van grote formele grammatika's niet zonder de computer kan. Maar het zal duidelijk zijn dat het soort model dat ik nu suggereer in zekere zin nog ingewikkelder is -- zodanig dat iemand die niet met de computer werkt er niet eens aan durft te denken, of in elk geval de lol er niet van inziet. [7]

Het streven naar een taalpsychologie die gebaseerd is op een formele theorie van de taalkundige wetmatigheden is daarom voor velen vanzelfsprekend. Maar als computer-linguïst hebben we er geen principiële bezwaren tegen om ons redundante beschrijvingen van het taalvermogen voor te stellen. Zijn we niet zodanig geobsedeerd met onze eigen behoefte aan een mooie theorie dat we denken dat die theorie ook materieel gerepresenteerd moet zijn in ons objekt van onderzoek. Zijn we nog beter dan Chomsky in staat om ons de natuurkunde tot voorbeeld te stellen, waarin het keer op keer blijkt dat observeerbare regelmatigheden epiphenomenen zijn van onderliggende verschijnselen die in heel andere termen beschreven moeten worden.

In het model dat ik voorstel heeft de competence-grammatika een virtueel karakter, is het een verschijnsel dat voortkomt uit onderliggende processen die heel anders van aard zijn -- zoals de thermodynamische noties "temperatuur" en "druk" voortkomen uit onderliggende mechanische noties: snelheid, massa en dichtheid van bewegende molekulen. [8] Die grammatika hoeft ook niet volledig te zijn, en hoeft niet uniek vast te liggen; hij kan afhangen van welke data we in het vizier hebben. Het lijkt erop dat computationele linguïsten, meer dan theoretici, bereid zijn om de psychologische en linguïstische feiten onder ogen te zien die in deze richting wijzen. En daarom zullen wij wellicht degenen zijn die Chomsky's ambitieuze onderzoeksprogramma, de formele verantwoording van het menselijk taalvermogen, uiteindelijk volvoeren.

Data-georiënteerde taalverwerking.

Laten we nu eens kijken naar de funktionele eisen voor een computerprogramma dat taal verwerkt volgens een data-georiënteerde methode. Op de eerste plaats kunnen we opmerken, dat de menselijke waarneming een voorkeur heeft voor eenvoudige strukturen boven complexe. Dit is een instantie van een zeer algemene wet van Gestalt-waarneming, die ook toepasbaar is op de verwerking van muziek of visuele input. [9] Verder is er een sterke voorkeur voor het herkennen van zinnen, zinsdelen en patronen die reeds eerder zijn voorgekomen. Frekwenter voorgekomen strukturen en interpretaties worden bevoordeeld boven niet of zeldener waargenomen alternatieven. We kunnen het principe "Voorkeur voor de eenvoudigste analyse" zodanig uitbreiden dat dit verschijnsel erbij in rekening gebracht wordt: door reeds eerder waargenomen strukturen, afhankelijk van hun frekwentie van voorkomen, slechts in mindere mate mee te tellen bij de berekening van de complexiteit -- door ze in zekere mate als ondeelbare, "eenvoudige" eenheden te beschouwen.

Alle lexikale elementen, syntaktische strukturen en "konstrukties" die de taalgebruiker ooit is tegengekomen, en hun frekwentie van voorkomen, kunnen een invloed hebben op de verwerking van nieuwe input. In het corpus van verleden taal-ervaringen van de taalgebruiker, is er nauwelijks informatie die veronachtzaamd kan worden. We moeten er dus van uit gaan, dat het taalverwerkingsproces de beschikking heeft over een zo goed mogelijke representatie van al die verleden taal-ervaringen. Dat wil zeggen: een zo groot mogelijk corpus van geanalyseerde en geproduceerde zinnen met hun syntaktische analyses en semantische interpretaties. [10]

Als we over zo'n corpus de beschikking hebben, ontstaat er een nieuw perspektief op het syntaktisch/semantisch analyse-proces. Parsering hoeft niet te gebeuren door toepassing van grammatikale regels op de input-zin, maar kan bestaan uit een matching-proces dat tracht een optimale analogie te konstrueren tussen de input-zin en zoveel mogelijk corpus-zinnen. De aard van dit proces kan het best geïllustreerd worden aan de hand van twee extreme gevallen. Enerzijds kan een zin herkend worden omdat hij letterlijk in het corpus voorkomt; zo'n zin krijgt dan ook bij voorkeur dezelfde interpretatie als de betreffende corpus-zin. Anderzijds is het mogelijk dat het matching-proces allerlei corpus-zinnen in beschouwing moet nemen, en in elk van die zinnen slechts één relevant lexicaal item of één toepasbare syntaktische konstruktie kan herkennen; in zo'n geval is het systeem in feite bezig om naar aanleiding van de input-zin de relevante grammatika-regels "on the fly" uit het corpus te abstraheren.

Meestal zal het karakter van de input-zin tussen deze beide extremen in liggen: de hele zin zal meestal niet in het corpus staan, maar sommige woordkombinaties of complexe strukturele eigenschappen van de input-zin komen daar allicht reeds voor. Een typisch geval vereist dus een proces dat tussen "domme" herkenning en gewone parsering in ligt. Zo'n proces kan gerealiseerd worden d.m.v. een ontleed-algoritme dat niet een stelsel van grammatikale regels raadpleegt om een zin te analyseren, maar dat een analyse probeert op te bouwen op basis van brokstukken van syntaktische bomen die in het corpus gevonden worden. Deze brokstukken moeten dan willekeurige kombinaties van syntaktische en lexicale informatie kunnen bevatten, en voorzien kunnen zijn van semantische annotaties die al of niet op een compositionele manier met de syntaktische struktuur correleren. Ze lijken dus veel op de "konstrukties" van Fillmore et al. (1988).

Ik zal zodadelijk verder ingaan op de aardige eigenschappen die te verwachten zijn van deze aanpak van het interpretatieproces. Maar eerst moet ik misschien even ingaan op een probleem dat er aan vastzit: het implementatieprobleem. Het is waarschijnlijk allerminst triviaal om een algoritme met de hier geschetste eigenschappen op een efficiënte manier te implementeren.

Het informatiebestand dat ervoor nodig is, is veel groter dan de grammatika's waaraan we gewend zijn. En, in tegenstelling tot het menselijk brein, zijn de thans beschikbare computer-opslag-media niet ingesteld op onmiddellijke en flexibele associatieve toegang tot reusachtige gegevensbestanden. Ik verwacht dus implementatie-problemen -- maar dat betekent nog niet dat die implementatieproblemen onoplosbaar zullen zijn, met de hardware- en software-technologie van morgen of overmorgen.

Bovendien denk ik dat deze implementatie-problemen niet toevallig zijn. Het is nu eenmaal zo dat de computationele hardware van het menselijk brein essentieel anders van struktuur is dan de huidige elektronische computers. En dat er een zekere complementariteit bestaat tussen de vermogens van menselijke breinen en elektronische computers. Onze breinen zijn goed in patroonherkenning, maar hebben een zekere slordigheid; computers kunnen met eindeloos geduld en willekeurige precisie mathematische berekeningen uitvoeren, maar zijn heel slecht in taken als visuele herkenning. Tegen deze achtergrond zou het niet verrassend zijn als juist psychologisch plausibele modellen de eigenschap zouden hebben dat ze niet zo makkelijk op de huidige rekenmachines passen.

Nu dan terug naar de zojuist geschetste aanpak van het taalverwerkingsproces. Een belangrijke eigenschap ervan, die ook bij de implementatie uitgebuit zou kunnen worden, is dat er onmiddellijk een zinnige desambigueringsstrategie uit volgt. De meest waarschijnlijke analyses komen met weinig moeite tot stand, omdat er grote stukken van de input in één keer gematcht worden, en wel met konstrukties die in het corpus veelvuldig voorkomen. Naarmate een analyse onwaarschijnlijker is, moet de input-zin gedetailleerder ontleed worden, en moeten er zeldzamere konstrukties uit het corpus aangeroepen worden. Het intuïtieve idee dat de meer preferabele analyses minder moeite kosten, kan formeel uitgewerkt worden in informatietheoretische termen: voorkeur voor de analyse met de geringere informatietheoretische complexiteit. Op basis daarvan kunnen dan weer algoritmes bedacht worden die desambigueren door die complexiteitsmaat expliciet te berekenen (b.v. Bod, 1992); dezelfde noties kunnen ook gebruikt worden om de validiteit te rechtvaardigen van algoritmes die, volgens de Monte Carlo methode, de waarschijnlijkste analyse proberen te maken door willekeurige konstrukties uit het corpus te gebruiken.

Op een soortgelijke manier ontstaat er een maat voor grammaticaliteit. Als het algoritme voor de analyse van sommige zinnen een buitengewone mate van inventiviteit aan de dag moet leggen, kan er gesteld worden dat zulke zinnen niet tot de paradigmatische kern van de taal behoren, zonder dat ze daarom in absolute zin "ongrammaticaal" verklaard hoeven te worden. Ik hoop dat het mogelijk zal zijn om het zojuist geschetste algoritme zodanig uit te werken dat de "relatieve grammaticaliteit" die aldus uit het verwerkingsmodel volgt, overeenstemt met de relatieve grammaticaliteitsoordelen van echte taalgebruikers.

De kontekstafhankelijkheid van grammatikaliteitsoordelen kan in deze benadering verklaard worden doordat het algoritme recente uitingen in het corpus zwaarder laat meetellen dan minder recente. [11] De verantwoording van grammatikaliteitsoordelen ligt dus in de lijn die gesuggereerd wordt door Stich (1971): grammatikaliteits-oordelen komen niet tot stand door de toepassing van een geprecompileerde verzameling grammatikale regels, maar hebben het karakter van een perceptief oordeel over de vraag, in welke mate de beoordeelde zin lijkt op de zinnen die de taalgebruiker als voorbeelden van grammatikaliteit in zijn hoofd heeft. De konkrete taal-ervaringen uit het verleden van de taalgebruiker bepalen hoe die een nieuwe uiting verwerkt. We maken niet de aanname dat de verleden taal-ervaringen veralgemeend zijn tot een consistente theorie die de grammatikaliteit en de struktuur van nieuwe uitingen eenduidig definieert. [12]

De regelmatigheden van de taal die de formele linguïstiek observeert zijn gevolgen van de reflektie op de performance. Of die regelmatigheden in één elegant systeem zijn onder te brengen is een empirische vraag. Een negatief antwoord op die vraag mag niet uitgesloten worden. In welke mate niet alleen de linguïst maar ook de naïeve taalgebruiker zich met zulke reflekties bezighoudt, en ze toestaat een effekt op zijn taalgedrag te hebben, is ook een empirische kwestie; het zou in principe kunnen dat er in het matching-proces expliciete abstrakties gekonstrueerd worden die ook als zodanig onthouden worden en dan weer een invloed op het latere taalgedrag hebben. Op die manier zouden er regel-achtige elementen in het systeem sluipen. Dat wordt niet uitgesloten, maar ook niet voorondersteld.

Ook als het matching-proces helemaal geen regels gebruikt maar uitsluitend konkrete taaldata uit een corpus, kan het toch heel goed rekursief opereren, willekeurig veel nieuwe uitingen analyseren, en strukturele analyses van arbitraire diepte genereren. Bod (1992), b.v., werkt het idee van data-georiënteerde parsering zodanig uit dat de standaard-technieken voor contextvrije ontleding ervoor gebruikt kunnen worden; het is dan triviaal om in te zien dat de ontleedprocessen het gewenste rekursieve karakter vertonen. Chomsky's suggestie dat taalverwerking op basis van analogie intrinsiek eindig is, en stuk loopt op rekursieve strukturen, blijkt dus onjuist te zijn.

Linguistics revisited.

Het data-georiënteerde perspektief op taalverwerking wijkt op enkele essentiële punten af van de bestaande formele linguïstische traditie. Juist daarom wil ik benadrukken dat er ook sprake is van een belangrijke mate van continuïteit: hoewel er niet noozakelijkerwijs expliciete syntaktische of semantische regels gebruikt worden, spelen zowel de Chomskyaanse notie van constituentenstruktuur als de Montagoviaanse notie van compositionele semantiek een belangrijke rol in de hier gesuggereerde benadering.

Verder is het een intrigerende vraag, in welke mate deze benadering compatibel is met Chomsky's recente ideeën. Het is opvallend dat hij steeds minder de nadruk legt op de notie van een grammatika als een stelsel expliciete regels. Hij insisteert nu op een nogal abstrakte formulering van de principes en parameters van het taalvermogen, en meent dat het er niet veel toe doet op wat voor manier de principes en parameters op stelsels regels kunnen worden geprojekteerd. Hij veronderstelt nog wel dat ze op een of andere manier op regels geprojekteerd kunnen worden, maar vindt dat geen belangrijke eigenschap. [13]

Dan is er de kwestie van innateness en universalia. Mijn hypothese is dat er inderdaad een aangeboren taalvermogen bestaat -- en dat dit taalvermogen onmiddellijk verantwoordelijk is voor zowel het volwassen taalgebruik als de taalverwerving. Het gaat dus niet om het vermogen om een grammatika te leren of toe te passen -- het gaat om het vermogen om struktuur te projekteren op nieuwe input of output, en om daarbij verleden ervaringen een bepalende rol te laten spelen. In hoeverre dit taalverwerkingsvermogen zich onderscheidt van andere cognitief/perceptieve capaciteiten is een empirische vraag waar we heel weinig over weten. [14]

Als we de Universele Grammatika definiëren als de karakterisering van het genetisch bepaalde taalvermogen [15], dan bestaat de Universele Grammatika uit het matching-algoritme, of wellicht uit nog diepere psychologische principes die aan dat matching-algoritme ten grondslag liggen. Verder is alles variabel en contingent. We maken dus niet de aanname dat er psychologisch reële parameters zijn die geset moeten worden. Wat men in de praktijk parameter-settings noemt zijn regelmatigheden in corpora -- die kunnen zich voordoen, maar ze kunnen willekeurig complex zijn en staan willekeurig veel uitzonderingen toe.

Met de taalverwerving is dan vanzelfsprekend geen expliciete parametersetting gemoeid. Dat lijkt me een voordeel. De opvatting over het taalverwervingsproces die met de "Theory of Government and Binding" geassocieerd is heeft onaantrekkelijke eigenschappen. De aanname dat parameters defaultsettings hebben, die dan soms weer afgeleerd moeten worden, blijkt onhandig als men empirische gegevens over de kindertaal-ontwikkeling wil verantwoorden.

Ook wat betreft de taalverwerving, overigens, wil Chomsky zelf de psychologische interpretatie van het begrip Universal Grammar absoluut ongedefinieerd laten. Hij wil het hebben over het "logische", niet over het "psychologische" taalverwervingsprobleem. Wat U.G. moet verantwoorden is een fictieve event van "instantaneous acquisition". U.G. is een funktie (in de mathematische zin) die een "course of experience" afbeeldt op de daaraan ontleende taalkennis. En, voor alle duidelijkheid: "Certain principles of U.G. may not be available at early stages of language growth." [16]

Neurale netwerken.

Velen van u zullen wat ik tot nu toe gezegd heb in verband hebben gebracht met het connectionistische paradigma dat de laatste jaren weer een erkende stroming in de cognitiewetenschap is geworden. [17] De connectionisten stellen bepaalde hardware-strukturen, "kunstmatige neurale netwerken", voor als modellen van de menselijke cognitie. Deze netwerken zijn actieve associatieve geheugens die nieuwe invoer in verband kunnen brengen met eerdere invoer die er op leek, en die daarop gissingen kunnen baseren over de eigenschappen van de nieuwe input. Het interessante van deze benadering is dat het uitsluitend gaat om associatieve processen; er komen geen formele regels en redeneringen aan te pas. Het moment is nu gekomen om iets te zeggen over de relatie tussen mijn onderzoeksprogramma en dat van de connectionisten.

Het connectionistische onderzoeksprogramma vereenzelvigt twee verschillende onderzoeksdoelen. In de eerste plaats streeft men de uitwerking na van enkele alleszins plausibele ideeën over het statistische, data-georiënteerde karakter van taalverwerking en andere cognitieve processen. In de tweede plaats legt men zich vast op een implementatie van deze statistische processen op een heel specifiek soort gedistribueerde hardware-architektuur. De onderliggende veronderstelling is, dat de werking van connectionistische netwerken een zinvolle idealisering vormt van de elementaire processen die in het menselijk brein de cognitieve vermogens implementeren; bij deze veronderstelling zijn echter talrijke vraagtekens te plaatsen. [18] Daarom doet taalkundig onderzoek dat zich vastlegt op deze interessante maar moeilijke implementatie-omgeving, geen recht aan het potentieel van het statistische, data-georiënteerde perspektief op cognitie. De capaciteiten van connectionistische netwerken zijn beperkt. De resultaten zijn bescheiden, en kunnen gemakkelijk bekritiseerd worden. [19]

Het connectionistische paradigma vormt dus allerminst een alternatief voor de taalkunde. Maar het heeft wel vragen opgeworpen waar de vigerende taalkundige traditie het moeilijk mee heeft: vragen over de psychologische plausibiliteit van een taalverwerkingsmodel dat in zoveel opzichten incompatibel lijkt met wat we weten over de menselijke geest. Wat ik nu voorstel is een model dat het neurale reduktionisme vermijdt, en wel degelijk met symbolische representaties werkt. Maar het stelt symbolische representaties van konkrete ervaringen centraal, in plaats van abstrakte regels.

Net als de voorvechters van de neurale netten, wil ik de verwerking van een nieuwe taal-uiting beschrijven als de interactie van deze uiting met de som van alle eerder opgeslagen uitingen; ik vermijd om een beroep te doen op expliciet opgeslagen abstrakte regels. Maar ik postuleer een proces waarin de struktuur en de betekenis van de opgeslagen taal-uitingen een essentiële rol spelen. En ik leg geen enkele beperking op aan de complexiteit van het matching-proces, dat zich afspeelt bij het verwerken van een nieuwe uiting.

Het liefst zie ik daarom het connectionisme als een ontwikkeling binnen de informatica, die interessante nieuwe hardware- en software-strukturen ontwikkelt waarmee associatieve geheugenfunkties en zelforganiserende classificatiesystemen kunnen worden geïmplementeerd. De hier voorgestelde benadering van de taalverwerking kan dan nuttig gebruik maken van zulke mogelijkheden. Experimenten in deze richting zijn inmiddels van start gegaan. (Vgl. Scholtes (1992), Scholtes en Bloembergen (1992).)

Semiotiek.

Dan is het nu tijd om de vraag aan de orde te stellen die ik al eerder aankondigde -- de vraag naar de essentiële eenheid van de letterenvakken vanuit een computationeel perspektief. Ik zie die eenheid inderdaad, en ik zie hem in een omkering van de Saussureaanse semiotiek. De semiotiek houdt zich bezig met de algemene eigenschappen van teken-systemen. Voor deze wetenschap is de veelvormigheid van de letteren slechts schijnbaar. Doordat het maatschappelijk en psychologisch funktioneren van codes, tekens en symbolen tot het centrale onderzoeksonderwerp gemaakt wordt, kunnen we taalkunde, letterkunde, muziekwetenschap, filmwetenschap, kunstbeschouwing en kultuurgeschiedenis als deelgebieden beschouwen, waar ook allerlei onderlinge relaties tussen gelegd kunnen worden. Het teken-begrip creëert een perspektief dat de kulturele en methodologische grenzen tussen de meeste letteren-vakken overschrijdt.

De semiotiek van Saussure kent aan de talige kode een paradigmatische rol toe, en probeert taalwetenschappelijke begrippen ook op andersoortige tekensystemen toe te passen. Dat idee zou voor de Alfa-informatica heel interessant kunnen zijn -- vooral omdat de computerlinguïstiek voortkomt uit dezelfde taalkundige traditie als de semiotiek. Maar het jammere is, dat de semiotische taalopvatting nu precies de opvatting is die ik hierboven problematisch bevonden heb. De Saussureaanse semiotiek beschouwt de taal als een volledig en consistent systeem van welgedefinieerde kodes met gefixeerde betekenissen.

Het is duidelijk dat de esthetische ervaring niet als decodering kan worden beschreven. Het esthetisch interpretatieproces heeft een rijkdom en een complexiteit die niet zullen optreden bij het toepassen van een welgedefinieerde code. En het levert geen welgedefinieerde betekenis op. In Kant's woorden: "... unter einer ästhetischen Idee ... verstehe ich diejenige Vorstellung der Einbildungskraft die viel zu denken veranlaßt, ohne daß ihr doch irgendein bestimmter Gedanke, d.i. Begriff, adäquat sein kann, die folglich keine Sprache völlig erreicht und verständlich machen kann." [20]

Het Saussureaanse perspektief kan daarom niet zo zonder meer op kunst en esthetica toegepast worden. Als we het al over een code willen hebben, moet het er een zijn waarvan zowel de tekens als de betekenissen niet goed gedefinieerd zijn. En het proces van desambiguering, van het vaststellen van de tekens en hun onderlinge relaties en hun betekenissen, is dan een proces dat zelf interessant is, onafhankelijk van enig stabiel eindresultaat -- een proces dat ook altijd weer voortgezet of hernomen kan worden. Zoals A.W. Schlegel het "poëtisch gezichtspunt" beschrijft, dat de dingen "onophoudelijk interpreteert, en er een onuitputtelijk figuratief karakter aan toekent." [21]

Ik zou daarom juist de processen van struktuurwaarneming en vrije associatie centraal willen stellen -- noties die eerder met kunstbeschouwing worden geassocieerd dan met taalkunde.

Ik zou computationele modellen willen ontwerpen die laten zien hoe tekens, systemen en grammatica's uit die processen voortkomen. Ik zie een eenheid tussen taal, muziek, en kunstbeschouwing -- niet door een verarmde taalnotie tot paradigma te verklaren, maar door ze allemaal te analyseren als interpreterende waarnemingsprocessen. [22]

Saussureaanse codes doen zich dan voor wanneer het interpretatieproces snel konvergeert en bijzonder eenduidige resultaten oplevert. En esthetische ervaringen, daarentegen, komen tot stand als het proces juist complex is, maar in die complexiteit wel voldoende samenhangend om tot het bewustzijn door te dringen en betekenisvol gevonden te worden. Vaak, maar niet noodzakelijkerwijs, heeft het interpretatieproces dan een divergerend karakter.

In het voorbijgaan wees ik er al op dat het begrip "creativiteit" dat Chomsky in Cartesian Linguistics hanteert nogal karikaturaal van aard is. Hij stelt dat begrip gelijk met het vermogen om met een taal overweg te kunnen die recursief gedefinieerde strukturen bevat. Volgens die opvatting zijn Pascal-compilers wel zo ongeveer de vleesgeworden creativiteit. Ik wil daarentegen benadrukken dat elk decodeer-algoritme, ook als het recursief werkt, een machine is die het tekenbegrip en het betekenisbegrip ondergeschikt maakt aan een rigide, expliciet gedefinieerd, "mechanisch" kader. Zo'n algoritme is dan naar alle waarschijnlijkheid niet geschikt om het menselijk taalvermogen te modelleren, en is zeker niet geschikt om in algemenere zin toegepast te worden op vragen betreffende muziek, kunst of literatuur. [23] Het soort van algoritme dat ik daar vandaag tegenover heb willen stellen, bevat althans in principe de mogelijkheid tot verrassingen en onverwachte perspektieven, die we met het begrip creativiteit associëren.

Taalverwerving.

Dat het voor de taalkunde zinnig is om oog te hebben voor de eigen aard van het esthetische, wil ik nog eens kort argumenteren aan de hand van de taalverwervingsproblematiek. Als we "kunst" zien als het bewust artikuleren van vormen die we puur formeel appreciëren of die we in verband brengen met onuitgesproken, vermoede betekenissen, dan gaat kunst

vooraf aan taal. Phylogenetisch, en ook ontogenetisch. Eerst worden uit de rijkdom van de sensorische ervaring stabiele vormen losgemaakt, dan gaan er in de omgang met die vormen associaties mee verbonden worden, en dan pas kunnen die associaties zo smal en eenduidig worden dat we van een taal of zelfs van een code kunnen gaan spreken. [24] Dit is niet alleen mythisch verhaal over de schepping van de taal in de oertijd. Dit is de manier waarop nog steeds op elk moment nieuwe taal ontstaat -- uit de oude taal, en ook uit gedrag dat we niet als taal ervaren.

De manier waarop kinderen hun eerste taal verwerven is wellicht het duidelijkste voorbeeld van dat proces. Het kind vindt zijn eigen taal uit, en door de ontwikkeling van zijn corpus van taal-ervaringen gaan zijn tekens en betekenissen langzamerhand steeds meer lijken op die van zijn omgeving. [25] Het is natuurlijk verre van eenvoudig om de details van zo'n proces uit te werken, maar het is althans voorstelbaar.

De formele competence-linguïstiek houdt er daarentegen niet zo'n realistische benadering van de taalverwervingsproblematiek op na. Fodor (1975) heeft op een grondige manier de konsekwenties onderzocht van de aanname dat de menselijke linguïstische cognitie op elk moment beschreven kan worden als een consistent computationeel systeem dat berekeningen doet op mathematisch welgedefinieerde "representaties" -- d.w.z., op expressies van wat ik een "code" genoemd heb. Hij laat zien dat het onder deze premisse volkomen raadselachtig is hoe iemand ooit een "echt nieuw" concept kan leren: alle concepten die iemand ooit in zijn denken kan gebruiken moeten reeds gegenereerd kunnen worden door een tevoren vastgelegde algebra van elementaire concepten en operaties: de "language of thought" van de betreffende persoon. Hieruit volgt de konklusie dat iemands conceptuele repertoire volledig is "aangeboren". Toen ik Fodor's boek voor het eerst las, dacht ik dat hij het bedoelde als een ironisch gepresenteerd bewijs uit het ongerijmde: er moet iets fout zijn met onze cognitiewetenschap, als haar aannames tot de konklusie leiden dat al onze concepten aangeboren zijn. Maar intussen heb ik begrepen dat Fodor de konklusie van zijn boek wel degelijk als waar accepteert. [26]

Zoals gezegd, vermoed ik dat de aangeboren Universele Grammatika geen grammatika is, maar bestaat uit analoog associërende mechanismes. Mechanismes die de basis vormen voor de matching-processen t.o.v. het corpus, maar ook voor het ontstaan van nieuwe betekenissen door het met elkaar associëren van uitingssituaties, en voor het projekteren van de betekenissen op de uitingen. De manier waarop volwassen taalgebruik verantwoord kan worden d.m.v. matching ten opzichte van een corpus is redelijk duidelijk. Vergeleken daarmee, is de vraag naar het begin van de taalbeheersing van een individu veel intrigerender: hoe werkt ons matching-algoritme als er nog geen corpus is?

Deze vraag brengt op een heel duidelijke manier de niet-linguistische komponent van de taalverwerking in het vizier: de semantisch/pragmatische kontekst die we op een of andere manier op de linguïstische input proberen te projekteren. In de vroege stadia van taalgebruik moet deze komponent duidelijk de overheersende zijn -- later wordt de linguïstische steeds prominenter. (Daarom kunnen volwassen taalgebruikers "grammatikaliteitsoordelen" hebben over "voorbeeldzinnetjes" zonder kontekst. Bij beginnende taalgebruikers zou dat niet mogelijk zijn.) Het hier ontwikkelde gezichtspunt levert voor het eerst uitzicht op een plausibel model van het taalverwervingsproces: de geleidelijke ontwikkeling van de linguïstische komponent van de taalverwerking, door de geleidelijke toename van het repertoire van, geleidelijk aan ook complexere, linguïstische ervaringen.

In de Chomskyaanse traditie gaat men uit van de aanname dat er veel meer specifieke taalkundige kennis is aangeboren. Om vast te stellen of dat misschien inderdaad zo is zouden we empirische gegevens nodig hebben over de geleidelijke ontwikkeling van de taalbeheersing van een individu. Merkwaardig genoeg is Chomsky daar niet in geïnteresseerd. Hij zei daarover: "... we really would have to have a complete record of a person's experience - a job that would be totally boring; there is no empirical problem in getting this information, but nobody in his right mind would try to do it." [27] Deze opmerking is interessant, omdat eruit blijkt dat de linguïstische traditie zich niet uitsluitend definieert in termen van zijn objekt van onderzoek, maar evenzeer in termen van zijn methoden. Hier ligt daarom een taak voor de computerlinguïstiek, die zich ook met taal bezighoudt, maar zich niet zo vastgelegd heeft op specifieke methodes. Het verzamelen en doorzoeken van reusachtige corpora met het doel om de feiten betreffende de "poverty of the stimulus" nu eens empirisch vast te stellen, zou een computerlinguïst misschien wel opwindend vinden, in plaats van "boring".

Conclusie.

Laat ik tot slot terugkomen op het begin van deze voordracht, en konkluderen dat er zekere voordelen zitten aan een vak dat zijn identiteit nog niet bepaald heeft. Zo'n vak kan funktioneren als een vrijplaats waar dingen gebeuren die in de bestaande disciplines niet zo goed passen; waar elementen uit verschillende disciplines bij elkaar komen op een manier waar de orthodoxieën van die disciplines doorbreekt. Geen interdisciplinair, maar transdisciplinair onderzoek. Alfa-informatica: een katalytisch vak dat, naar ik hoop, een stimulerende invloed zal hebben op de vele vakgebieden waarmee het "interfeest", in de Letteren en ook daarbuiten.


Referenties.

J. Baudrillard: Simulations. New York: Semiotext(e), 1983.

A.L. Becker: Biography of a sentence: a Burmese proverb. In: E.M. Bruner (red.): Text, play, and story: The construction and reconstruction of self and society. Washington, D.C.: American Ethnology Society, 1984a. Pp. 135-155.

A.L. Becker: The linguistics of particularity: Interpreting superordination in a Javanese text. Proceedings of the Tenth Annual Meeting of the Berkeley Linguistics Society, pp. 425-436. Berkeley, Cal.: Linguistics Department, University of California at Berkeley, 1984b.

L. Bloomfield: Language. London: George Allen & Unwin, 1933/1935.

R. Bod: "A Computational Model of Language Performance: Data Oriented Parsing." Proceedings COLING '92, Nantes, 1992.

D. Bolinger: Syntactic blends and other matters. Language 37, 3 (1961), pp. 366-381.

D. Bolinger: Meaning and Memory. Forum Linguisticum 1, 1 (1976), pp. 1-14.

R.P. Botha: Challenging Chomsky. The Generative Garden Game. Oxford: Basil Blackwell, 1989.

N. Chomsky: Syntactic Structures. Den Haag: Mouton, 1957.

N. Chomsky: Aspects of the Theory of Syntax. Cambridge, Mass.: MIT Press, 1965.

N. Chomsky: Cartesian Linguistics. A Chapter in the History of Rationalist Thought. New York: Harper & Row. 1966.

N. Chomsky: Rules and Representations. New York: Columbia University Press, 1980.

N. Chomsky: The Generative Enterprise. A discussion with Riny Huybregts and Henk van Riemsdijk. Dordrecht: Foris, 1982.

N. Chomsky: "On cognitive structures and their development: A reply to Piaget. As well as other contributions to the Abbaye de Royaumont debate (October 1975)." In: Piatelli-Palmarini(1983).

N. Chomsky: Some Notes on Economy of Derivation and Representation. In: I. Laka en A. Mahajan (red.): Functional Heads and Clause Structure. MIT Working Papers in Linguistics, 10 (1989).

N. Chomsky: Knowledge of Language: Its nature, origin and use. New York: Praeger, 1986.

R. Collard, P. Vos en E. Leeuwenberg: "What Melody tells about Metre in Music." Zeitschrift für Psychologie, 189 (1981), pp. 25-33.

B. Croce: Estetica come scienza dell' espressione e linguistica generale. Parte I. 1902. Engelse vertaling: The Aesthetic as the Science of Expression and of the Linguistic in General. Cambridge, UK: Cambridge University Press, 1992.

E.A. Esper: Analogy and Association in Linguistics and Psychology. Athens, Georgia: University of Georgia Press, 1973.

C.J. Fillmore, P. Kay, and M.C. O'Connor: "Regularity and idiomaticity in grammatical constructions. The case of 'let alone'." Language, 64, 3 (1988)

J.A. Fodor: The language of thought. New York: T.Y. Crowell, 1975.

P.A. van der Helm en E.L.J. Leeuwenberg: "Avoiding Explosive Search in Automatic Selection of Simplest Pattern Codes." Pattern Recognition, 19, 2 (1985), 181-191.

B. Herrnstein Smith: Contingencies of Value. Alternative Perspectives for Critical Theory. Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1988.

W.D. Hillis: "Intelligence as an Emergent Behavior; or, The Songs of Eden." Daedalus, Winter 1988, pp. 175-189.

P. Hopper: Emergent Grammar. Proceedings of the 13th Annual Meeting of the Berkeley Linguistics Society. Berkeley, Cal.: Linguistics Department, University of California at Berkeley, 1987.

F. Jameson: The prison-house of language: A critical account of structuralism and Russian Formalism. Princeton and Londen: Princeton University Press, 1972.

T.-K. Kang: Die grammatische und die psychologische Interpretation in der Hermeneutik Schleiermachers. Ph. D. Thesis, Eberhard-Karls-Universität Tübingen, 1978.

I. Kant: Kritik der Urteilskraft. 1799.

S.K. Langer: Mind: An Essay on Human Feeling, Vol. 1. Baltimore: The Johns Hopkins University Press, 1967.

S.K. Langer: Mind: An Essay on Human Feeling, Vol. 2. Baltimore: The Johns Hopkins University Press, 1972.

E.L.J. Leeuwenberg: Structural Information of Visual Patterns. Den Haag: Mouton, 1968.

E.L.J. Leeuwenberg: Quantitative Specification of Information in Sequential Patterns. Psychological Review, 26, 2 (1969), 216-220.

E.L.J. Leeuwenberg: A Perceptual Coding Language for Visual and Auditory Patterns. American Journal of Psychology, 84, 3 (1971).

W.J.M. Levelt: "De connectionistische mode. Symbolische en subsymbolische modellen van het menselijk gedrag." In: C. Brown, P. Hagoort, en Th. Meijering (red.): Vensters op de geest. Cognitie op het snijvlak van filosofie en psychologie. Utrecht: Stichting Grafiet, 1989. Pp. 202-219.

A. Lock: The Guided Reinvention of Language. Londen: Academic Press, 1980.

J.L. McClelland, D.E. Rumelhart, and the PDP Research Group: Parallel Distributed Processing: Explorations in the microstructure of cognition. Volume 2: Psychological and biological models. Cambridge, Mass.: MIT Press, 1986.

M. Piatelli-Palmarini: Language and Learning. The debate between Jean Piaget and Noam Chomsky. Londen: Routledge and Kegan Paul, 1983.

S. Pinker en J. Mehler (red.): Connections and Symbols. Cambridge, Mass.: MIT Press, 1988.

G.N. Reeke en G.M. Edelman: "Real Brains and Artificial Intelligence." Daedalus, Winter 1988, pp. 143-173.

D.E. Rumelhart, J.L. McClelland, and the PDP Research Group: Parallel Distributed Processing: Explorations in the microstructure of cognition. Volume 1: Foundations. Cambridge, Mass.: MIT Press, 1986.

F. de Saussure: Cours de Linguistique Générale. 1915. Engelse vertaling: Course in General Linguistics. New York: McGraw-Hill, 1966.

R. Scha: "Artificiële Kunst. De Jacquard Lezing." Informatie en Informatiebeleid, 6, 4 (winter 1988), pp. 73-80. Ook in: Zeezucht, 4 (februari/maart 1991), pp. 29-34.

R. Scha: Taaltheorie en Taaltechnologie; Competence en Performance." In: R. de Kort and G.L.J. Leerdam (red.): Computertoepassingen in de Neerlandistiek. Almere: LVVN, 1990.

A.W. Schlegel: Vorlesungen über schöne Literatur und Kunst, I, Die Kunstlehre. Stuttgart, 1963.

J.C. Scholtes: Resolving linguistic ambiguities with a neural data-oriented parsing (DOP) system. Proceedings of the International Conference on Artificial Neural Networks. Brighton, UK, 1992.

J.C. Scholtes en S. Bloembergen: The design of a Neural Data-Oriented Parsing (DOP) System. Proceedings of the International Joint Conference on Neural Networks. Baltimore, 1992.

D. Sperber: Rethinking Symbolism. Cambridge, UK: Cambridge University Press. 1975.

S.P. Stich: What every speaker knows. Philosophical Review, 80 (1971), pp. 476-496.

T. Todorov: Théories du Symbole. Parijs: Éditions du Seuil, 1977.

Th. Vennemann: "Words and syllables in natural generative grammar." In: A. Bruck et al. (red.): Papers from the Parasession on Natural Phonology. Chicago: Chicago Linguistics Society, 1974.


Footnotes

[1] Een eerdere versie van deze tekst vormde het uitgangspunt voor de rede, die ik grotendeels parafraserenderwijs heb uitgesproken bij mijn officiële aanvaarding van het ambt van Hoogleraar in de Alfa-informatica aan de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam, op woensdag 23 januari 1991. Ik heb de vrijheid genomen enkele formuleringen te verbeteren, nieuwe informatie te insereren, en het noten-apparaat wat uit te breiden. Enkele alinea's zijn ontleend aan een eerdere voordracht, gehouden voor het jaarlijkse congres van de Landelijke Vereniging van Neerlandici (Scha, 1990).

[2] "Saussure's originality was to have insisted on the fact that language as a total system is complete at every moment, no matter what happens to have been altered in it a moment before". (Jameson, 1972).

[3] Zie b.v. Bloomfield (1933), pp.34-37.

[4] Voor een historisch overzicht zie Esper (1973).

[5] Chomsky (1966, p. 12/13; zie ook 1986, p. 32). De manier waarop het woord "creative" hier gebruikt wordt is bij eerste kennismaking misschien verwarrend. Met "the creative aspect of language use" bedoelt Chomsky niet meer en niet minder dan het verschijnsel dat de meeste zinnen die geuit en verwerkt worden "nieuw" zijn, d.w.z. nog niet eerder letterlijk voorgekomen.

[6] Chomsky(1980), p. 222.

[7] Een typisch voorbeeld is Chomsky zelf. In een openhartig gesprek dat hij had met Riny Huybregts en Henk van Riemsdijk, kwam de vraag aan de orde of er niet een zekere spanning, of zelfs een tegenspraak, bestaat tussen enerzijds de rijke complexiteit van de psychologische mechanismen die we moeten postuleren om de menselijke taalverwerving te verantwoorden, en anderzijds Chomsky's natuurwetenschappelijk geïnspireerde ideaal van een eenvoudige en elegante taaltheorie. Hij zegt dan o.m.: "... it might be a fundamental error to search for too much elegance in the theory of language, because maybe those parts of the brain developed the way they did in part accidentally. For example, what has been so far a very productive leading idea, trying to eliminate redundancy, could be argued to be the wrong move, because in fact we know that biological systems tend to be highly redundant for good reasons. Suppose it does turn out that biological systems are messy, either because of historical accident or maybe they work better when they're messy. They may provide many different ways of doing the same thing. If something fails, something else will work. To the extent that that is true, the theory of these systems is going to be messy too. If that would be the case, it might be really a fundamental error to be guided too much by an effort to eliminate redundancy in developing explanatory theories. I think that is something to bear in mind. In this sense this paradox, if you like, may be a very real one. I think, with all due caution, we can just judge by how productive it is. So far it seems to me to have been reasonably productive, to pretend that we're doing elementary particle physics. Yet, I think we ought to bear in mind that we might be going quite in the wrong direction, and that might show up, sooner or later." En dan besluit hij, somber van toon: "It would be unfortunate. I don't know about others, but for me it would mean that the field would lose a lot of its interest." (Chomsky 1982, 30-31)

[8] "Doesn't every science live on this paradoxical slope to which it is doomed by the evanescence of its object in the very process of its apprehension, and by the pitiless reversal this dead object exerts on it?" (Baudrillard, 1983, p.13/14.) De taalkunde blijkbaar niet.

[9] Voor de waarneming van visuele en muzikale strukturen is deze gedachte het verst formeel uitgewerkt in het onderzoek van Emmanuel Leeuwenberg te Nijmegen. Zie: Leeuwenberg (1968, 1969,1971), Collard et al. (1981), Van der Helm en Leeuwenberg (1985). Wat de taal betreft is er een gedeeltelijke analogie met de "Derivational Theory of Complexity" die het psycholinguistisch pendant vormde van Chomsky's thans verlaten "Standard Theory" (Chomsky, 1965). De zeer tentatieve ideeën over "Economy of Derivation" en "Economy of Representation", die geopperd zijn in de context van de huidige "Theory of Government and Binding", kunnen wellicht ook geïnterpreteerd worden als in deze richting wijzend, maar zijn in hun huidige formulering essentieel anders van aard. Zie: Chomsky(1989).

[10] Opzettelijk maar ten onrechte verwaarloos ik hier de discourse-dimensie van de taal.

[11] Voor de kontekstafhankelijkheid van de interpretatie geldt hetzelfde. Een data-georiënteerde interpretatieproces formaliseert dus bepaalde aspekten van het door de negentiende-eeuwse theoloog/filosoof Friedrich Schleiermacher beschreven hermeneutische proces. Schleiermacher ontkent expliciet de mogelijkheid van algemene, kontekst-onafhankelijke interpretatieregels. Hij interpreteert woorden en konstrukties op basis van voorkomens ervan in "Parallelstellen", en onderscheidt daarbij "nahe Parallelstellen" van "entfernte Parallelstellen". Zie Kang (1978), p.101.

[12] Vennemann (1974) heeft een volledig datageoriënteerde aanpak reeds gesuggereerd voor de phonologie. Herrnstein Smith (1988) argumenteert op een heel globaal niveau voor dit soort benaderingen in de menswetenschappen. (Zie b.v. p. 148.)

[13] Zie Chomsky, 1986, pp. 150-151.

[14] De discussie tussen Chomsky en Putnam in Piatelli-Palmarini(1983) is, bij voorbeeld, nogal inconclusief. Chomsky betoogt dat er geen verantwoording van het taalverwervingsproces in termen van een algemene leertheorie bestaat, en Putnam argumenteert dat er geen argumenten zijn om de verwerving van het taalvermogen een unieke status toe te kennen. Ze hebben allebei gelijk. (Vgl. ook Botha,1989, pp. 29-31.)

[15] "U.G. may be regarded as a characterization of the genetically determined language faculty." (Chomsky, 1986, p.3)

[16] Chomsky, 1986, p. 204, note 3. Vgl. ook: Botha, 1989, pp. 13-32.

[17] Zie b.v. Rumelhart et al. (1986), McClelland et al. (1986).

[18] Als je de essentiële eigenschappen van het menselijk brein en van de kunstmatige neurale netwerken vergelijkt, zijn de verschillen erg indrukwekkend. Zie b.v. Reeke en Edelman (1988), pp.152/153.

[19] Zie b.v. Pinker & Mehler (1988), Levelt (1989).

[20] Kant, 1799, pp. 192/193.

[21] Zie het hoofdstuk over de Romantiek in Todorov (1977). Maar deze opvatting over de aard van het symbool is allerminst tot de Romantici beperkt. Sperber (1975) meent dat het symboolbegrip dat in de anthropologie gehanteerd wordt net zo'n open karakter moet hebben. Ook de interpretatie van hedendaagse kunst kan moeilijk anders gezien worden. (Zie Scha (1988)).

[22] Deze essentiële eenheid van esthetica en linguïstiek werd ook al met zoveel woorden geasserteerd door Benedetto Croce (1902, Hoofdstuk 18).

[23] Maar Chomsky's idee dat het menselijk vermogen tot rekursie een bizonder interessante en belangrijke eigenschap is, zou heel goed kunnen kloppen, en is alleszins kompatibel met mijn voorstel. (Vgl. Chomsky, 1980, pp.239-240; 1982, pp.19-20.)

[24] Dit inzicht heb ik ontleend aan het werk van Susanne Langer (1967, Part II; 1972, Hoofdstuk 17). Een soortgelijke gedachte wordt gesuggereerd door het verhaal over het ontstaan van de taal dat Daniel Hillis(1988) vertelt.

[25] Vgl. Lock (1980).

[26] Terwille van degenen onder u die zo'n standpunt niet absurd vinden, wil ik nog opmerken dat Fodor zijn redenering niet helemaal ten einde heeft gedacht. Als we accepteren dat ons conceptuele repertoire is aangeboren, dan kan namelijk zijn redenering precies net zo worden toegepast op de biologische evolutie van ons genetische conceptuele repertoire. En dan volgt daar dus uit dat de dode stof al over dat zelfde conceptuele repertoire beschikt! Ik vind het wel pikant dat deze verbeterde versie van Fodor's redenering al enige tijd geleden in alle ernst naar voren gebracht is, en wel door de onorthodoxe Jesuïet en paleontholoog Pierre Teilhard de Chardin, toen die zijn visionaire Darwinistische heilsleer ontvouwde in het boek "Le Phénomène Humain."

[27] Chomsky, 1983, p. 113.